ECLI:NL:HR:2010:BL9130

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04747 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en de beoordeling van de toelaatbaarheid op basis van verdrag en wetgeving

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg, die op 17 november 2009 een verzoek tot uitlevering van een persoon aan de autoriteiten van Argentinië had behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering niet uitsluitend heeft beoordeeld op de grondslag van het verdrag tussen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers van 7 september 1893. De Hoge Raad stelt vast dat de opvatting dat de toelaatbaarheid van de uitlevering enkel op basis van dit verdrag moet worden beoordeeld, geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad herstelt ook een verzuim van de Rechtbank, die in strijd met artikel 28.3 van de Uitleveringswet heeft verzuimd de toepasselijke wetsbepalingen te vermelden. De Hoge Raad vermeldt nu de artikelen 10 van de Opiumwet en 47 van het Wetboek van Strafrecht als mede toepasselijke wetsbepalingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Aben was om het beroep te verwerpen, en de Hoge Raad volgt deze conclusie in zijn uitspraak. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin de genoemde wetsbepalingen niet zijn vermeld, en verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, en is uitgesproken op 18 mei 2010.

Uitspraak

18 mei 2010
Strafkamer
nr. 09/04747 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 17 november 2009, nummer RK 09/505, op een verzoek van de autoriteiten van de republiek Argentinië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid-West, locatie Torentijd" te Middelburg.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de toelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ten onrechte niet uitsluitend heeft beoordeeld op de grondslag van het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers van 7 september 1893, Stb. 1898, 29.
2.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op verzoeken gedaan door de Argentijnse regering zijn van toepassing:
- het Verdrag tusschen Nederland en Argentinië tot wederkeerige uitlevering van misdadigers van 7 september 1893, Stb. 1898, 29;
- het VN-Verdrag tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen van 20 december 1988, Trb. 1990, 94;
- De Uitleveringswet
In het oorspronkelijk verzoek is uitsluitend gerefereerd aan eerstgenoemd verdrag uit 1893 dat inderdaad in artikel 2 een limitatieve opsomming geeft van de strafbare feiten op basis waarvan uitlevering kan worden verzocht, in welk artikel 2 de handel en uitvoer van drugs niet is genoemd. De ambassade van Argentinië echter, die geacht dient te worden de regering van Argentinië te vertegenwoordigen, heeft in haar aanbiedingsbrief tevens verwezen naar voormeld VN-verdrag dat op grond van artikel 6 van dat verdrag uitlevering wegens strafbare feiten inzake verdovende middelen mogelijk maakt. Het verweer dat de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu het niet op het juiste verdrag is gegrond wordt verworpen."
2.3. Het middel steunt op de opvatting dat het "een van de fundamenten van de uitleveringsprocedure" is dat de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering uitsluitend wordt beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat in het "rechtshulpverzoek" is vermeld, zodat de Rechtbank de verzochte uitlevering ten onrechte mede heeft getoetst aan het in voormelde "aanbiedingsbrief" genoemde verdrag.
2.4. Deze opvatting vindt geen steun in het recht.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank in strijd met art. 28, derde lid, UW heeft verzuimd de toepasselijke wetsbepalingen te vermelden.
3.2. Blijkens de bestreden uitspraak levert het feit waarvoor de uitlevering is gevraagd, naar Nederlands recht op het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
3.3. Gelet hierop zijn in de bestreden uitspraak art. 10 van de Opiumwet, alsmede art. 47 Sr ten onrechte niet vermeld als te dezen mede toepasselijke wetsbepalingen. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal dit verzuim herstellen.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6 Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarin art. 10 Opiumwet en art. 47 Sr niet zijn vermeld als te dezen mede toepasselijke wetsbepalingen;
vermeldt art. 10 Opiumwet en art. 47 Sr als mede toepasselijke wetsbepalingen;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 mei 2010.