ECLI:NL:HR:2010:BM3280

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01775
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de omkering van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 2009, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zijn opgelegd aan de belanghebbende over de jaren 1996, 1997 en 1998. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, die door de Inspecteur zijn verminderd, en tegen de aanslag die is gehandhaafd. De Rechtbank te Haarlem heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd. De belanghebbende heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 mei 2010 geoordeeld dat artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet vereist dat de belastingplichtige opzet moet hebben gehad om een onjuiste aangifte te doen voor de omkering en verzwaring van de bewijslast. De Hoge Raad stelt dat omkering en verzwaring van de bewijslast ook kan plaatsvinden wanneer de belastingplichtige zich ervan bewust was dat door het doen van een onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven. De Hoge Raad heeft de overige middelen van de belanghebbende verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard.

Uitspraak

Nr. 09/01775
7 mei 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 maart 2009, nrs. 07/00359, 07/00360 en 07/00361, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1996 en 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De navorderingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur, verminderd en de aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur, gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 06/2836, 06/2837 en 06/2838) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel faalt. Anders dan het middel betoogt vereist artikel 25, lid 6, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor omkering en verzwaring van de bewijslast niet dat de belastingplichtige met opzet een onjuiste aangifte heeft gedaan. Omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte kan ook plaatsvinden indien een belastingplichtige zich ervan bewust moest zijn dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven (zie HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, LJN BH1083, BNB 2010/47).
3.2. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2010.