ECLI:NL:HR:2010:BM7048

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04092
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie na verwijzing; onbehandeld laten van essentiële stelling door verwijzingsrechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 september 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure na verwijzing. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw cassatie heeft ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009. De Hoge Raad had eerder, op 5 december 2008, een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. De vernietiging was gebaseerd op gegronde klachten over de beoordeling van de draagkracht van de man, waarbij het hof had nagelaten te onderzoeken of de man daadwerkelijk over vermogen beschikte en of hij inkomsten ontving uit een verworpen nalatenschap.

De vrouw had in de procedure voor verwijzing al gesteld dat de man (mede) over gelden van de verworpen nalatenschap kon beschikken. De Hoge Raad had het hof opgedragen deze stelling in de beoordeling te betrekken. Echter, na verwijzing heeft het hof deze essentiële stelling van de vrouw onbehandeld gelaten, wat de Hoge Raad als een ernstige tekortkoming heeft aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan deze stelling, die cruciaal was voor de beoordeling van de draagkracht van de man.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van essentiële stellingen in het procesrecht, vooral in zaken die betrekking hebben op de draagkracht en financiële verplichtingen van partijen.

Uitspraak

3 september 2010
Eerste Kamer
09/04092
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. zijn beschikking, gegeven tussen partijen in de zaak 07/13238, LJN BF8928, NJ 2009, 2, van 5 december 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.023.094/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij de beschikking van 5 december 2008 heeft de Hoge Raad de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2006 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. De vernietiging geschiedde wegens gegrondbevinding van een reeks klachten, in de eerdere beschikking samengevat aldus dat het hof, dat niet had vastgesteld dat de man daadwerkelijk over vermogen beschikt, had miskend dat op een fictief vermogen niet kan worden ingeteerd, dat zeker is dat de man het vermogen van de door hem verworpen nalatenschap niet alsnog zal kunnen verkrijgen en dat het hof heeft nagelaten onderzoek te doen naar de feitelijke draagkracht van de man (rov. 3.4.3). Daaraan was bij wijze van verwijzingsinstructie toegevoegd:
"Na verwijzing zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man het verweer van de vrouw moeten betrekken, inhoudende dat tussen de man en zijn dochters afspraken bestaan, door de vrouw aangeduid als "een constructie", die meebrengen dat de man uit de door hem verworpen nalatenschap toch inkomsten ontvangt" (rov. 3.5).
3.2 Het hof waarnaar de zaak is verwezen heeft de omstandigheden onderzocht waaronder de man de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen en is tot het oordeel gekomen dat de man door het verwerpen van de nalatenschap zijn uitkering ingevolge de WUV heeft veiliggesteld en daardoor niet gehandeld heeft in strijd met de belangen van de vrouw. De draagkracht van de man heeft het hof vervolgens, wat de inkomenskant betreft, vastgesteld aan de hand van de verschillende uitkeringen die de man ontving, onderscheidenlijk ontvangt. Bij de uitgaven heeft het de hypothecaire woonlasten van de man in aanmerking genomen, waarbij het rekening heeft gehouden met de vermindering daarvan per 1 mei 2008 doordat de man een van een van zijn dochters geleend bedrag van € 100.000,-- heeft aangewend ter (gedeeltelijke) aflossing van de hypotheek op zijn woning.
3.3.1 Het middel behelst als centrale klacht dat het hof de door haar als essentieel bestempelde stelling van de vrouw dat de man (mede) over de gelden van de door hem verworpen nalatenschap kan beschikken, onbehandeld heeft gelaten.
3.3.2 De vrouw had in de procedure voor verwijzing reeds dat standpunt ingenomen. Naar de Hoge Raad blijkens de hiervoor in 3.1 aangehaalde overweging als instructie aan het hof nog eens had benadrukt, diende het hof aan die stelling aandacht te schenken. Na verwijzing heeft de vrouw, ter staving van haar stelling, enige intussen door haar verkregen stukken overgelegd, waaronder een overeenkomst, op 17 augustus 2004 gesloten tussen de man en zijn dochters, waarin onder meer is bepaald dat al hetgeen dochter [dochter 1] uit de door de man verworpen nalatenschap in geld ontvangt, zal worden gestort op een bankrekening waarover zij en de man slechts gezamenlijk kunnen beschikken (art. 2) en dat al hetgeen dochter [dochter 2] uit die nalatenschap toekomt door haar bij wijze van geldlening renteloos aan de man ter beschikking zal worden gesteld (art. 3).
3.3.3 Het hof heeft, zoals vermeld, bij de berekening van de draagkracht van de man wel rekening gehouden met een door hem (van [dochter 2]) geleend bedrag van € 100.000,--, maar het heeft overigens op geen enkele wijze de stelling van de vrouw in zijn oordeelsvorming betrokken. Nu het hier - gelet ook op hetgeen in de eerdere beschikking van de Hoge Raad is overwogen - een essentiële stelling betreft, had het hof daaraan niet mogen voorbijgaan. De onderdelen 3.1-3.5 treffen in zoverre doel. De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.