ECLI:NL:HR:2010:BN6126

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01307
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en de voorwaarden voor berusting in verblijf van een kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende internationale kinderontvoering. De moeder had samen met de vader, met wie zij een samenlevingsverband had, in Canada gewoond. Na een tijdelijk verblijf van de moeder en hun dochter in Nederland, heeft de moeder ervoor gekozen om niet terug te keren naar Canada. De vader, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft daarop een verzoek ingediend bij de Centrale Autoriteit voor de teruggeleiding van hun dochter naar Canada, op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV). De rechtbank heeft het verzoek van de vader toegewezen, maar de moeder ging in hoger beroep. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank, waarbij het hof oordeelde dat de vader niet had berust in het verblijf van hun dochter in Nederland. De moeder stelde dat de vader wel degelijk had ingestemd met het verblijf van hun dochter, maar het hof oordeelde dat er geen sprake was van 'bestendige' berusting. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat berusting slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen. De Hoge Raad benadrukte dat de gedragingen van de achterblijvende ouder, zowel actief als passief, in overweging moeten worden genomen, en dat de objectieve omstandigheden bepalend zijn voor de vraag of er sprake is van berusting. De Hoge Raad verwierp het beroep van de moeder, waarmee de beslissing van het hof in stand bleef.

Uitspraak

1 oktober 2010
Eerste Kamer
10/01307
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, Directie Justitieel Jeugdbeleid, afdeling Juridische en Internationale zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT,
zetelende te 's-Gravenhage,
2. [De vader],
wonende te [woonplaats], Canada,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder, de Centrale Autoriteit en de vader.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 352652/FA RK 09-9537 van de rechtbank Middelburg, nevenzittingsplaats 's-Gravenhage, van 11 januari 2010,
b. de beschikking in de zaak MHV 200.054.965/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 25 februari 2010.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit en de vader hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 23 augustus 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn in Nederland een samenlevingsverband aangegaan. Zij zijn in oktober 2005 naar Canada geëmigreerd. Gedurende hun samenleving is uit hun relatie op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], Canada, een kind geboren, genaamd [de dochter]. De moeder en de vader hebben de Nederlandse nationaliteit. [De dochter] heeft naast de Nederlandse nationaliteit ook de Canadese nationaliteit.
(ii) De moeder is, met toestemming van de vader, op 29 april 2009 met [de dochter] voor de duur van drie maanden naar Nederland vertrokken. De vader heeft daartoe op 29 april 2009 een "agreement" ondertekend, zodat [de dochter] met de moeder vanaf 29 april 2009 tot (op of omstreeks) 21 juli 2009 in Nederland kon verblijven.
(iii) De moeder noch [de dochter] is naar Canada teruggekeerd. Sinds 6 juni 2009 is de moeder ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [A].
(iv) Naar Canadees recht, het recht van de gewone verblijfplaats van [de dochter] ten tijde van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland, is de vader mede belast met het gezag over [de dochter].
(v) Van de zijde van de vader is op 10 september 2009 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding van [de dochter] naar Canada.
3.2 De rechtbank heeft op daartoe strekkend, mede namens de vader ingediend, verzoek van de Centrale Autoriteit de terugkeer gelast van [de dochter] naar Canada. De rechtbank verwierp daartoe het verweer van de moeder dat de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland en dat derhalve sprake is van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Hiertegen keert zich het uit drie onderdelen bestaande middel.
3.3.1 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.10 dat geen sprake is van berusting, nu niet is gebleken dat de vader bestendig heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Volgens het onderdeel heeft het hof hiermee miskend dat noch de tekst van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV noch het toelichtend rapport bij deze bepaling meebrengt dat van berusting slechts sprake is indien de achterblijvende ouder "bestendig" heeft ingestemd met het verblijf van zijn kind in een andere verdragssluitende staat.
3.3.2 In rov. 3.9.8 heeft het hof ten aanzien van de bij de beantwoording van de berustingsvraag aan te leggen maatstaf het volgende overwogen. Berusting kan slechts onder strenge voorwaarden worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan in Nederland zou zijn. In zoverre wordt de door het hof aangelegde maatstaf - gezien HR 1 december 2006, nr. R06/092, LJN AZ1500, NJ 2007/385 - terecht niet bestreden.
3.3.3 Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof met zijn overweging dat geen sprake was van "bestendige" berusting geen extra eis aan de berusting gesteld, maar kennelijk geoordeeld dat, gemeten naar de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf, geen sprake is van een daadwerkelijke, welbewuste aanvaarding door de vader van een definitief verblijf van [de dochter] bij de moeder in Nederland. Voor dat oordeel kunnen immers, zoals het hof in rov. 3.9.8 terecht voorop heeft gesteld, de duur van de berusting en de omstandigheden die van invloed waren op deze duur mede van belang zijn (zie HR 1 december 2006, nr. R06/092). Voorts bestaat evenmin grond voor de veronderstelling dat het hof zou hebben miskend dat berusting, mits voldaan is aan de hiervoor vermelde strenge voorwaarden, onder omstandigheden ook kan worden aangenomen op basis van een eenmalige of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in de nieuwe verblijfplaats; het hof heeft evenwel kennelijk geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is.
Het voorgaande brengt mee dat het onderdeel in zijn geheel berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking, en derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tevergeefs tegen het oordeel van het hof dat van berusting aan de zijde van de vader geen sprake is. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
Onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is het niet.
3.5.1 Onderdeel 3 is gericht tegen het passeren van het aanbod van de moeder om door middel van getuigenverklaringen te bewijzen dat de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland.
3.5.2 Het onderdeel faalt, aangezien de aard van de onderhavige procedure meebrengt dat de rechter niet op de voet van art. 166 lid 1 Rv. verplicht is gevolg te geven aan een aanbod bewijs door getuigen te leveren (vgl. HR 14 juli 2000, nr. R99/167, LJN AA6532, NJ 2001/451).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 oktober 2010.