ECLI:NL:HR:2010:BN6127

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00111
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van conservatoir beslag en betekeningsverplichting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2010 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van een conservatoir beslag dat was gelegd door [verweerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1]. Het geschil draaide om de vraag of het beslag nietig was omdat de eis in de hoofdzaak niet overeenkomstig artikel 715 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) was overbetekend aan de vennootschap. De rechtbank had het verzoek van [verweerder] om te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen zou worden overgegaan, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het niet-nakomen van de betekeningsverplichting leidde tot de nietigheid van het beslag.

In hoger beroep heeft het hof echter de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van [verweerder] alsnog toegewezen. Het hof oordeelde dat het ontbreken van een afzonderlijke betekening aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak niet tot nietigheid van het beslag leidde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat artikel 715 lid 2 Rv geen sanctie verbindt aan het niet-nakomen van de betekeningsverplichting. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] op nihil zijn begroot.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de interpretatie van de betekeningsverplichtingen in het kader van conservatoir beslag en de gevolgen van het niet-nakomen daarvan. De beslissing biedt duidelijkheid over de rechtsgeldigheid van beslag in situaties waarin de betekeningsverplichting niet strikt is nageleefd, en bevestigt dat de wet geen sanctie verbindt aan dergelijke tekortkomingen.

Uitspraak

15 oktober 2010
Eerste Kamer
10/00111
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. TARUMM B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.L. van Utenhove,
t e g e n
[Verweerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 95734/HA RK 08-64 van de rechtbank Zutphen van 16 oktober 2008 en 3 november 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.026.481 van het gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Het gaat in cassatie in de kern om de beantwoording van de vraag of het conservatoir beslag dat [verweerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1], heeft gelegd op alle destijds ten name van [verzoeker] staande aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] (hierna: de vennootschap) nietig is doordat het instellen van de eis in de hoofdzaak niet overeenkomstig art. 715 lid 2 Rv. is overbetekend aan de vennootschap.
3.2 [Verweerder] heeft de rechtbank op de voet van art. 474g Rv. verzocht te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen zal worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal dienen plaats te vinden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat het niet-nakomen van de in art. 715 lid 2 Rv. opgenomen betekeningsverplichting, gelet op het bepaalde in art. 721 Rv., nietigheid van het beslag oplevert.
In het hiervan door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek alsnog toegewezen. Het hof was, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het feit dat in het onderhavige geval geen afzonderlijke betekening aan de vennootschap heeft plaatsgevonden van het instellen van de eis in de hoofdzaak, niet meebrengt dat het onderhavige beslag vervallen of nietig is, nu art. 715 lid 2 Rv. weliswaar vermeldt dat de beslaglegger deze verplichting heeft, doch aan het niet-nakomen daarvan geen enkel gevolg verbindt, laat staan dat dit niet-nakomen tot nietigheid zou leiden. (rov. 3.3).
3.3.1 Het middel bevat in onderdeel I onder meer de klacht dat het hof met zijn genoemde oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu, kort gezegd, sprake is van een kennelijke leemte in de wet die door middel van een redelijke wetstoepassing moet worden opgevuld. Daartoe wordt onder meer gewezen op de regeling van het derdenbeslag, die een vergelijkbare, op straffe van nietigheid voorgeschreven betekeningsverplichting kent in art. 721 Rv., en waarmee de regeling van art. 715 Rv. blijkens de wetsgeschiedenis correspondeert.
3.3.2 De klacht is tevergeefs voorgedragen. Nu volgens de tekst van art. 715 lid 2 Rv. - anders dan art. 721 Rv. uitdrukkelijk wel doet - geen sanctie verbonden is aan schending van de daarin voorgeschreven verplichting tot betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, en de wetsgeschiedenis van dit artikel geen grond geeft aan te nemen dat dit op een misslag berust, heeft het hof terecht geoordeeld dat het niet doen overbetekenen aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak in het onderhavige geval niet heeft geleid tot nietigheid van het door [verweerder] gelegde beslag. Met de opmerking van de minister dat de regeling van art. 715 Rv. correspondeert met die welke voor het geval van derdenbeslag voortvloeit uit art. 721 Rv. (Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 324), is klaarblijkelijk slechts bedoeld dat de procedurele eisen die aan deze beslagen moeten worden gesteld, - in hoofdlijnen - met elkaar corresponderen. Mede gelet op de ingrijpendheid van de nietigheidssanctie en in aanmerking genomen het andersoortige karakter van het derdenbeslag, geeft deze opmerking dus geen aanleiding anders te oordelen over de uitleg van art. 715 dan hiervoor gedaan.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.