ECLI:NL:HR:2010:BN7893

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03266
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en pensioenverevening bij echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding. De vrouw, verzoekster tot cassatie, en de man, verweerder in cassatie, waren gehuwd sinds 20 juli 1992 en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin afspraken waren gemaakt over de verrekening van pensioenrechten. De vrouw had pensioenrechten opgebouwd bij PGGM, terwijl de man pensioenrechten had opgebouwd bij zowel Nationale-Nederlanden als in eigen beheer in zijn besloten vennootschap. De rechtbank had echtscheiding uitgesproken en de man had verzocht om de pensioenrechten te verevenen volgens de huwelijkse voorwaarden. De vrouw voerde aan dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVP) de afspraken in de huwelijkse voorwaarden opzijzette, maar de rechtbank honoreerde haar verweer.

Het gerechtshof vernietigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat de pensioenrechten van de man in eigen beheer niet hoefden te worden verrekend. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de huwelijkse voorwaarden expliciet een afwijkend regime bevatten ten opzichte van de WVP. De Hoge Raad bevestigde dat de partijen in hun huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk hadden bepaald dat bepaalde pensioenrechten niet zouden worden verrekend, wat in lijn was met de Haviltex-maatstaf. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij werd vastgesteld dat de huwelijkse voorwaarden geldig waren en de afspraken daarin ook na de invoering van de WVP van toepassing bleven.

Uitspraak

19 november 2010
Eerste Kamer
09/03266
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak met de nummers 147473/ES RK 06-824 en 150367/VD RK 06-2144 van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2007 en 10 juli 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.018.134 van het gerechtshof te Arnhem van 26 mei 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 29 september 2010 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 juli 1992 met elkaar gehuwd. Zij hebben bij notariële akte van 18 juli 1992 huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Art. 12 van genoemde akte houdt onder meer het volgende in:
"1. Ingeval van ontbinding van het huwelijk anders dan door overlijden zullen de echtgenoten met betrekking tot aanspraken op al of niet ingegaan pensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot aan de dag waarop een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt.
2.a. De in lid 1 bedoelde verrekening betreft, voorzover het [de man] betreft, uitsluitend die pensioenrechten die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A] B.V.
b. Bij de verrekening zullen de te verrekenen pensioenaanspraken van [de vrouw] maximaal in aanmerking worden genomen tot het bedrag dat resulteert uit de sub a. bedoelde berekening.
3.(...)
4. Het in lid 1 en lid 2 bepaalde is niet van toepassing indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen."
(ii) De man bouwt pensioenrechten op, gedeeltelijk betaald door [A] B.V. bij Nationale-Nederlanden ("het NN-pensioen") en gedeeltelijk in eigen beheer in zijn besloten vennootschap [B] B.V. ("het pensioen in eigen beheer").
(iii) De vrouw heeft pensioenrechten opgebouwd bij PGGM.
(iv) Bij beschikking van 12 juli 2007 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 24 oktober 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 De man heeft bij zijn verzoek tot echtscheiding als nevenverzoek verzocht te bepalen, voor zover in cassatie van belang, dat het door hem opgebouwde NN-pensioen en het door de vrouw opgebouwde PGGM-pensioen zullen worden verevend als bedoeld in art. 12 van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de pensioenrechten die hij in eigen beheer heeft opgebouwd, niet voor verrekening in aanmerking komen.
De vrouw heeft als verweer gevoerd dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna ook: WVP) - mede gelet op lid 4 van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden - de tussen partijen in de huwelijkse voorwaarden gemaakte afspraken opzijzet en dat derhalve ook de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten verevend dienen te worden. De rechtbank heeft het verweer van de vrouw gehonoreerd. Het hof heeft de beschikkingen van de rechtbank in zoverre vernietigd en bepaald dat de door de man in eigen beheer opgebouwde pensioenrechten niet behoeven te worden verrekend of verevend. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Het hof heeft vooropgesteld dat in art. 12 lid 2, onder a, van de huwelijkse voorwaarden is vermeld dat uitsluitend de pensioenrechten van de man die voor hem voortvloeien uit de pensioenpremie die gedragen wordt door [A] B.V., dienen te worden verrekend. Het heeft vervolgens met toepassing van de Haviltex-maatstaf en met verwijzing naar de destijds met de notaris gevoerde correspondentie over de inhoud van de huwelijkse voorwaarden geoordeeld dat partijen destijds goed voorbereid en weloverwogen art. 12 in de huwelijkse voorwaarden hebben laten opnemen en dat de inhoud van dit artikel conform hun bedoelingen was, in die zin dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat het desbetreffende deel van zijn pensioen niet zou worden verrekend of verevend en dat de vrouw dit op haar beurt ook redelijkerwijs heeft moeten begrijpen en dus niet het tegendeel kon verwachten. (rov. 4.3)
In rov. 4.4 heeft het hof het volgende overwogen.
"In het vierde lid van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden is vermeld dat het in lid 1 en lid 2 van dat artikel bepaalde niet van toepassing is indien een dwingende wettelijke regeling omtrent de pensioenverrekening tot stand is gekomen. Partijen zijn verdeeld over de vraag in hoeverre lid 1 en lid 2 van artikel 12 van toepassing zijn na de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). Deze wet is geldig ten aanzien van echtscheidingen die na 30 april 1995 zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 11 van de WVPS vindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeen-schap van goederen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten plaats als genoemd in die wet, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Het hof is van oordeel dat hieruit reeds blijkt dat de WVPS geen dwingendrechtelijke regeling is, zodat het vierde lid van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden geen toepassing vindt. Anders dan de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat partijen in artikel 12 expliciet een van de WVPS afwijkend regime zijn overeengekomen. Het in lid 1 en lid 2 van artikel 12 van de akte huwelijkse voorwaarden bepaalde is dus van toepassing gebleven, ook na invoering van de WVPS."
3.3 De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten, die zich richten tegen rov. 4.3, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Onderdeel 3 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat partijen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden expliciet een van de WVP afwijkend regime zijn overeengekomen, als gevolg waarvan het bepaalde in de leden 1 en 2 van art. 12 van die voorwaarden ook na de invoering van de WVP van toepassing is gebleven.
Het onderdeel betoogt dat van een expliciete afwijking geen sprake is en voert daartoe aan dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden slechts afspraken hebben gemaakt omtrent de verrekening van de wederzijdse pensioenen en dat zij aldus niet zijn afgeweken van het wettelijke stelsel omtrent de verevening van pensioenrechten. Voorts voert het onderdeel aan dat het bepaalde in het vierde lid van art. 12 van de huwelijkse voorwaarden niet heeft te gelden als uitdrukkelijke afwijking van het wettelijke regime inzake pensioenverevening, nu partijen slechts een voorziening hebben getroffen voor het geval een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen en de WVP geen dwingende regeling is, zodat partijen voor deze situatie in het geheel geen regeling hebben getroffen.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, gedoeld wordt op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. Tegen die achtergrond geeft het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van huwelijkse voorwaarden waarbij partijen "uitdrukkelijk anders hebben bepaald" als bedoeld in art. 11 WVP, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het in dat artikel opgenomen vereiste. De klacht faalt dus.
De motiveringsklacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de vrouw dat art. 12 van de huwelijkse voorwaarden niet kan worden beschouwd als een uitdrukkelijke bepaling als bedoeld in art. 11 WVP, kan niet slagen omdat, naar uit het voorgaande blijkt, die stellingen berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.3 Ook de klacht die strekt ten betoge dat art. 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden aldus moet worden uitgelegd dat de bepaling slechts ziet op het geval dat een dwingende wettelijke regeling tot stand zou komen, kan niet tot cassatie leiden, nu de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 12 lid 4 niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
3.5 Onderdeel 4 heeft geen zelfstandige betekenis en kan derhalve buiten behandeling blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 november 2010.