ECLI:NL:HR:2010:BN7950

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01208
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep tegen tussenvonnissen in Waterleidingwet procedures

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2010 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van Brabant Water N.V. tegen tussenvonnissen in procedures die zijn ingesteld op grond van de Waterleidingwet. De zaak betreft de vaststelling van een lijst van burgerrechtelijke rechten en verplichtingen en de vaststelling van schadeloosstelling voor de (voormalige) eigenaar van een waterleidingbedrijf. De Hoge Raad oordeelt dat tegen tussenvonnissen in deze specifieke procedures geen cassatieberoep openstaat, maar alleen tegen het eindvonnis waarin de lijst definitief wordt vastgesteld. Dit is in lijn met de bepalingen van de Waterleidingwet en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad verklaart Brabant Water niet-ontvankelijk in haar beroep en veroordeelt haar in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak benadrukt de strikte regels omtrent de ontvankelijkheid van cassatieberoepen in het kader van de Waterleidingwet en bevestigt dat tussenvonnissen niet kunnen worden bestreden in cassatie, tenzij deze zijn opgenomen in een eindvonnis.

Uitspraak

5 november 2010
Eerste Kamer
09/01208
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
BRABANT WATER N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
TILBURGSCHE WATERLEIDINGMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Brabant Water en TWM.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 78387/HA ZA 99-1887 van de rechtbank Breda van 21 november 2000, 5 januari 2005, 13 april 2005, 6 juli 2005, de beschikking in die zaak van de rechtbank Breda van 4 augustus 2005, alsmede de vonnissen in die zaak van de rechtbank Breda van 14 juni 2006, 16 mei 2007 en 28 januari 2009.
Het vonnis van de rechtbank van 28 januari 2009 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 28 januari 2009 heeft Brabant Water beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TWM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor TWM mede door mr. R.T. Wiegerink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Brabant Water in het beroep.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Het beroep in cassatie is gericht tegen een tussenvonnis dat de rechtbank heeft gewezen in een procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling die ingevolge art. 37 Waterleidingwet toekomt aan de (voormalige) eigenaar van een waterleidingbedrijf waarvan het distributiegebied geheel of gedeeltelijk is overgegaan op een rechtspersoon die is aangewezen in een plan als bedoeld in de art. 16 Waterleidingwet. Aan deze procedure, die is geregeld in art. 38-40 Waterleidingwet, gaat vooraf de vaststelling door de rechtbank van de lijst van de burgerrechtelijke rechten en verplichtingen van die (voormalige) eigenaar die van rechtswege overgaan op de genoemde rechtspersoon (zie voor een en ander art. 26 en 27 Waterleidingwet). De vaststelling van deze lijst geschiedt in een procedure die is geregeld in art. 28-36 Waterleidingwet.
3.2 Ten aanzien van de rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend tegen de vonnissen die de rechtbank wijst in elk van de beide procedures, geldt het volgende.
Uit het stelsel van de procedure tot vaststelling van de lijst als bedoeld in art. 26 komt naar voren dat gewoon cassatieberoep alleen is opengesteld tegen het eindvonnis waarbij de lijst definitief wordt vastgesteld (art. 36 lid 4). Tegen de in art. 31 en art. 34 genoemde tussenvonnissen stelt de wet immers slechts cassatie in het belang der wet open. Hieruit valt af te leiden dat ook tegen andere tussenvonnissen die in deze procedure worden gewezen geen cassatieberoep openstaat, met dien verstande dat, zoals is beslist in HR 12 oktober 2001, nr. 1310, LJN ZD3018, NJ 2002/538, een oordeel in een (al of niet in art. 31 of 34 genoemd) tussenvonnis waarop in het eindvonnis wordt voortgebouwd, kan worden bestreden in het tegen dit eindvonnis ingestelde cassatieberoep.
Er is geen grond om aan te nemen dat de procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling een ander stelsel van rechtsmiddelen kent. Daarom geldt ook in deze procedure dat slechts tegen het in art. 40 bedoelde eindvonnis overeenkomstig het bepaalde in lid 5 van dat artikel cassatieberoep openstaat en dat tegen tussenvonnissen geen cassatieberoep openstaat, echter ook hier met dien verstande dat een oordeel in een tussenvonnis waarop in het eindvonnis wordt voortgebouwd, kan worden bestreden in het tegen dit eindvonnis ingestelde cassatieberoep.
3.3 Nu aldus cassatieberoep tegen tussenvonnissen is uitgesloten, kan de rechter aan het bepaalde in art. 401a lid 2 Rv. geen bevoegdheid ontlenen cassatieberoep tegen tussenvonnissen open te stellen. Die bepaling ziet immers op het geval dat cassatieberoep tegen het tussenvonnis weliswaar openstaat maar slechts kan worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis.
3.4 Het voorgaande leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3.5 Ten aanzien van de klachten van het middel wordt nog opgemerkt dat deze reeds afstuiten op het bepaalde in art. 399 Rv., aangezien de uitsluiting van (gewoon) cassatieberoep tegen tussenvonnissen in de procedures op grond van art. 28-40 Waterleidingwet, meebrengt dat de rechtbank niet is gebonden aan haar in een zodanig tussenvonnis neergelegde oordelen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Brabant Water niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt Brabant Water in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TWM begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.