ECLI:NL:HR:2010:BN9331

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01083 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens ontucht en vertoning van schadelijke afbeeldingen aan minderjarigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2010 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, geboren in 1975, was eerder veroordeeld voor ontucht met een minderjarige en het vertonen van schadelijke afbeeldingen aan minderjarigen. Het Gerechtshof had de aanvrager veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad had eerder, op 5 januari 2010, het cassatieberoep van de aanvrager niet-ontvankelijk verklaard.

De aanvrage tot herziening was gebaseerd op nieuwe getuigenverklaringen die na de uitspraak van het Hof naar voren waren gekomen. De getuige had zijn eerdere belastende verklaringen herroepen, wat de aanvrager hoop gaf op een herziening van de zaak. De Hoge Raad oordeelde echter dat de redenen voor het terugkomen op de belastende verklaringen onvoldoende waren om aan te nemen dat deze onjuist waren. De Hoge Raad stelde dat de aanvrager aannemelijk moest maken dat de nieuwe getuigenverklaringen een ernstig vermoeden wekten dat, indien deze eerder bekend waren geweest, het onderzoek tot een andere uitkomst zou hebben geleid.

Uiteindelijk concludeerde de Hoge Raad dat de overgelegde bewijsstukken, waaronder een cassettebandje met een interview van de getuige, niet het vereiste ernstige vermoeden opleverden. De aanvrage tot herziening werd dan ook afgewezen. De uitspraak werd gedaan door vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.

Uitspraak

5 oktober 2010
Strafkamer
nr. 10/01083 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 12 juni 2009, nummer 21/002193-08, ingediend door:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Almelo van 9 mei 2008 - de aanvrager ter zake van 1. "ontucht plegen met een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige" en 2. "een afbeelding, waarvan de vertoning schadelijk is te achten voor personen beneden de leeftijd van zestien jaar, vertonen aan een minderjarige van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat deze jonger is dan zestien jaar, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
1.2. De Hoge Raad heeft bij arrest van 5 januari 2010 de aanvrager in zijn tegen 's Hofs arrest ingestelde cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Voorts is een aanvullend schrijven van mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij de Hoge Raad binnengekomen ter toelichting op genoemde aanvraag, welk schrijven eveneens aan dit arrest is gehecht en daarvan deel uitmaakt.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. In de aanvrage wordt aangevoerd dat van de getuige [getuige] na de uitspraak van het Hof een kort interview is afgenomen door zijn vrienden dat is vastgelegd op een geluidsdrager. Bij het aanvullend schrijven van mr. Boksem zijn een cassettebandje en een schriftelijke uitwerking van dit interview gevoegd. Daaruit zou blijken dat [getuige] is teruggekomen van zijn eerder bij de politie en de Rechter-Commissaris afgelegde, voor de aanvrager belastende getuigenverklaringen ten aanzien van feit 1, omdat hij last heeft van zijn geweten. Destijds zou hij boos zijn geweest op de aanvrager.
3.3. Vooropgesteld moet worden dat een aanvrager bij een aanvrage tot herziening aannemelijk moet maken dat en waarom een getuige op een hem belastende verklaring terugkomt (vgl. HR 29 april 1997, LJN ZC9316, NJ 1997/699).
3.4. De door [getuige] opgegeven redenen voor het terugkomen op zijn de aanvrager belastende verklaringen leveren echter onvoldoende grond op om aan te nemen dat deze verklaringen onjuist zijn.
3.5. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het overgelegde cassettebandje en schrijven niet het ernstig vermoeden als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2º, Sr wekken. De aanvrage is derhalve kennelijk ongegrond, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 oktober 2010.