ECLI:NL:HR:2010:BN9368
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Gerechtelijke vaststelling van vaderschap met instemming van partijen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 december 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin het vaderschap van de man, verweerder in cassatie, was vastgesteld. De feiten van de zaak zijn als volgt: de man is de verwekker van het kind, en dit was tussen partijen niet in geschil. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder op 6 januari 2009 een beschikking gegeven in deze kwestie, waarna het hof op 13 januari 2010 een beschikking heeft gegeven die aan de Hoge Raad is voorgelegd.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beschikkingen en stelt vast dat de man geen verweerschrift heeft ingediend in de cassatieprocedure. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, strekte tot verwerping van het beroep, waarop de advocaat van de vrouw heeft gereageerd. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de vrouw, en deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer E.J. Numann. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsontwikkeling op het gebied van het familierecht, met name in zaken die betrekking hebben op de vaststelling van vaderschap en de rol van instemming van partijen.