ECLI:NL:HR:2010:BO1576

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01837 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op bijstand door een raadsman tijdens politieverhoor van minderjarige verdachte

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, betreft het een minderjarige verdachte die in cassatie gaat tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1992, heeft tijdens zijn verhoor door de politie geen bijstand gehad van een raadsman. De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard op grond van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), verwijzend naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken Panovits tegen Cyprus en Salduz tegen Turkije. Het Hof heeft het verweer verworpen, stellende dat de door de raadsman aangehaalde uitspraken niet een algemeen recht op bijstand bij het eerste politieverhoor waarborgen.

De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof heeft miskend dat de minderjarige verdachte recht heeft op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie. Dit recht is van groot belang, vooral gezien de kwetsbaarheid van minderjarigen in het strafrechtelijke proces. De Hoge Raad benadrukt dat de afwezigheid van een raadsman tijdens het verhoor een schending van de rechten van de verdachte kan inhouden, wat kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

De uitspraak van de Hoge Raad onderstreept de noodzaak van adequate rechtsbijstand voor minderjarigen en bevestigt de bescherming die het EVRM biedt in strafzaken. De zaak zal nu opnieuw worden berecht door het Gerechtshof, waarbij de rechten van de verdachte in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

21 december 2010
Strafkamer
Nr. 09/01837 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 mei 2009, nummer 22/006697-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte gevoerde verweer dat hij noch voorafgaand noch tijdens het eerste verhoor bijstand heeft gehad van een advocaat.
2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Het openbaar ministerie dient niet ontvankelijk te worden verklaard op grond van schending van artikel 6 EVRM, gelet op ECRM 11 december 2008 (Panovits tegen Cyprus) en ECRM 27 november 2008 (Salduz tegen Turkije). Mijn cliënt heeft noch vooraf, noch tijdens zijn verhoor bij de politie bijstand gehad van een raadsman."
2.3. Het Hof heeft het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie een tweetal verweren gevoerd.
In de eerste plaats is gesteld dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM, gelet op ECRM 11 december 2008 (Panovits tegen Cyprus) en ECRM 27 november 2008 (Salduz tegen Turkije). Door de raadsman is betoogd dat, nu de minderjarige verdachte vooraf, noch tijdens zijn verhoor bij de politie is bijgestaan door een raadsman, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 6 EVRM
Naar het oordeel van het hof bieden de door de raadsman aangehaalde uitspraken niet zo'n algemeen geldend recht op de aanwezigheid van een raadsman bij het eerste politieverhoor. Ten overvloede overweegt het hof dat de verdachte bij de politie slechts een deels bekennende verklaring heeft afgelegd, die steun vindt in een op ambtsbelofte respectievelijk op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van bevindingen, dat de verdachte, na zijn aanhouding op heterdaad om 20.05 uur, is voorgeleid aan een hulp-officier van justitie en door de politie voorafgaand aan zijn verhoor is gewezen op zijn zwijgrecht. Naast de verklaring van de verdachte zelf bevat het dossier voldoende bewijs, om het feit wettig en overtuigend bewezen te kunnen verklaren. Nu ook overigens niet is gebleken dat de verdachte niet in vrijheid heeft kunnen verklaren, dient het verweer te worden verworpen."
2.4 Het Hof heeft, gelet op zijn overweging dat naast de verklaring van de verdachte het dossier "voldoende bewijs [bevat] om het feit wettig en overtuigend bewezen te verklaren", het verweer kennelijk in die zin verstaan dat het mede strekte tot bewijsuitsluiting.
2.5. Door het namens de verdachte gevoerde verweer te verwerpen op de gronden zoals weergegeven in 2.3 heeft het Hof miskend dat de verdachte in verband met zijn minderjarigheid recht heeft op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 21 december 2010.