ECLI:NL:HR:2011:BN6293

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/01671
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en gerechtvaardigd vertrouwen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een stichting particulier fonds, tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda. De Rechtbank had op 10 maart 2009 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd aan belanghebbende, die in 2005 een fictieve onroerende zaak had verkregen. Naast de naheffingsaanslag was er ook een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur had de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd, maar de Rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor de naheffingsaanslag en de heffingsrente, en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur in dat opzicht.

Belanghebbende stelde beroep in cassatie in, waarbij de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de vraag of de verkrijging van de certificaten van aandelen in de besloten vennootschap A BV vrijgesteld moest worden van overdrachtsbelasting ontkennend had beantwoord. Het geschil in cassatie betrof de vraag of belanghebbende een beroep kon doen op de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën, waarin beleid werd uiteengezet over de toepassing van de hardheidsclausule.

De Hoge Raad oordeelde dat de Resolutie niet als beleid kon worden opgevat dat ook voor belanghebbende gold, omdat de specifieke gevallen die in de Resolutie werden genoemd niet overeenkwamen met de situatie van belanghebbende. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.

Uitspraak

Nr. 09/01671
11 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 10 maart 2009, nr. AWB 08/1101, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging in 2005 van een (fictieve) onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, alsmede een boete. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard wat betreft de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, de uitspraken van de Inspecteur in zoverre vernietigd, de naheffingsaanslag en de heffingsrente verminderd, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 juli 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is een stichting particulier fonds, opgericht naar Antilliaans recht.
3.1.2. De besloten vennootschap A BV (hierna: A) is eigenaresse van onroerende zaken in Nederland. A is een lichaam als bedoeld in artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet).
3.1.3. Tot 1 augustus 2005 hield een kleindochtervennootschap van belanghebbende 90 percent van de certificaten van de aandelen in A (hierna: de certificaten). Op die datum heeft belanghebbende de certificaten om niet verkregen van die kleindochtervennootschap.
3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of de in 3.1.3 bedoelde verkrijging moet worden vrijgesteld van overdrachtsbelasting. De Rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1. Het geschil in cassatie betreft uitsluitend de vraag of belanghebbende een beroep toekomt op (vertrouwen gewekt door) de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 1989, nr. IB87, Infobulletin 1989/303 (hierna: de Resolutie).
3.3.2. De Resolutie luidt, voor zover hier van belang:
"Een CV (hier kennelijk: coöperatieve vereniging, HR) was middellijk in bezit van alle aandelen van drie BV'en. De CV en de BV'en droegen hun onroerende goederen over aan een nieuw opgerichte B.V. waarvan de CV alle aandelen onmiddellijk bezat. Doordat een CV aandeelhouder was van de BV'en, was art. 5, eerste lid, letter a Uitvoeringsbesluit WBR niet van toepassing op de overdracht. Een soortgelijke situatie deed zich voor bij een reorganisatie van BV'en waarvan de aandelen in het bezit waren van een stichting. In beide gevallen heeft de Staatssecretaris van Financiën evenwel met toepassing van art. 63 AWR goedgekeurd dat de vrijstelling van art. 15, eerste lid, letter h WBR werd toegepast."
3.3.3. Het middel steunt kennelijk mede op de opvatting dat in de Resolutie beleid tot uitdrukking is gebracht waaraan belanghebbende het in rechte te eerbiedigen vertrouwen kan ontlenen dat in haar geval geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Het middel faalt in zoverre. Uit de hierboven weergegeven tekst van de Resolutie blijkt slechts dat de Staatssecretaris in twee specifieke gevallen, waarin hij kennelijk een onbillijkheid van overwegende aard aanwezig oordeelde, toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De enkele - niet nader toegelichte - mededeling dat in deze twee gevallen toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule kan redelijkerwijs niet worden opgevat als bekendmaking van enig beleid dat ook zou gelden in het onderhavige, daarmee niet overeenstemmende geval.
3.4. Het middel kan ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2011.