ECLI:NL:HR:2011:BO5803

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04825
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid producent voor ondeugdelijk product en vereisten voor schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 februari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aansprakelijkheid van een producent op basis van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De eisers, Amlin Corporate Insurance N.V. en Interpolis N.V., hebben cassatie ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage, die de vordering van eisers tot schadevergoeding wegens ondeugdelijkheid van een scheepsdieselmotor hebben afgewezen. De motor, die was aangeschaft door een derde partij, vertoonde ernstige storingen kort na ingebruikname, wat leidde tot een totale schadeclaim door de verzekeraars van de eigenaar van het schip.

De Hoge Raad oordeelde dat voor de aansprakelijkheid van de producent niet vereist is dat het gehele type product ondeugdelijk is, maar dat het individuele product bij normaal gebruik schade moet veroorzaken. Dit oordeel is van belang voor de interpretatie van productaansprakelijkheid in het Nederlandse recht. De Hoge Raad vernietigde de eerdere arresten van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de eisers toegewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor producenten om zorg te dragen voor de kwaliteit van hun producten en de verantwoordelijkheden die zij hebben jegens consumenten en verzekeraars. De zaak illustreert ook de complexiteit van productaansprakelijkheid en de juridische vereisten die aan de bewijslast worden gesteld in dergelijke geschillen.

Uitspraak

4 februari 2011
Eerste Kamer
09/04825
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. AMLIN CORPORATE INSURANCE N.V., voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
2. INTERPOLIS N.V.,
gevestigd te Tilburg,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
1. de vennootschap naar Duits recht DEUTZ AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te Keulen, Duitsland,
2. MWM BENELUX B.V., voorheen Deutz Benelux B.V. en Deutz Power Systems B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Amlin c.s. en Deutz c.s, verweerster onder 1 ook als Deutz AG.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 176151/HA ZA 02-1055 van de rechtbank Rotterdam van 6 april 2005;
b. de arresten in de zaak met het rolnummer 05/1078 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 mei 2007, 21 februari 2008 en 16 juni 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben Amlin c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Deutz c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Amlin c.s. toegelicht door mr. B.T.M. van der Wiel voornoemd, en mr. M.P.M. Martens, advocaat bij de Hoge Raad. Voor Deutz c.s. is de zaak toegelicht door mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep wegens gebrek aan belang. Indien de Hoge Raad meent dat Amlin c.s. wel belang hebben bij hun vordering tegen Deutz AG, dan strekt de conclusie in zoverre tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling.
3. Beoordeling van het middel
3.1 n cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Betrokkene 1] heeft bij [A] B.V. (hierna: [A]) een scheepsdieselmotor besteld van het type TBD 616 V16 (hierna: de motor). [A] heeft de motor gekocht van Deutz Power Systems B.V. (voorheen geheten Deutz Benelux B.V. en thans MWM Benelux B.V.), hierna: Deutz Nederland.
(ii) De motoren van voormeld type zijn ontworpen en geproduceerd door Motoren-Werke Mannheim AG (hierna: MWM). Alle rechten en plichten van MWM zijn overgenomen door Deutz AG.
(iii) In 1996 is de motor geïnstalleerd aan boord van het motorschip '[B]'.
(iv) Reeds enkele dagen nadat de motor in gebruik
was genomen, traden storingen op. Eind 1996 is de motor door Deutz Nederland op de werf van [A] gerepareerd.
Op 18 januari 2001 is de motor vastgelopen. De motor is niet meer gerepareerd en is 'total loss' verklaard.
(v) Amlin c.s. zijn de verzekeraars van [betrokkene 1] en hebben hem schadeloos gesteld. Zij worden hierna in navolging van het hof in enkelvoud aangeduid als: Fortis. Fortis is gesubrogeerd in de rechten van [betrokkene 1].
3.2.1 Fortis heeft in dit geding onder meer gevorderd Deutz AG en Deutz Nederland - hierna in navolging van het hof in enkelvoud: Deutz - hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de in verband met het gebruik van de motor geleden schade, op te maken bij staat. Volgens rov. 1.6 van het tussenarrest van het hof van 3 mei 2007 heeft Fortis aan haar vordering ten grondslag gelegd dat Deutz jegens [betrokkene 1] onrechtmatig in de zin van art. 6:162 BW heeft gehandeld nu het litigieuze door Deutz in het verkeer gebrachte type motor bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd is schade veroorzaakt.
3.2.2 In eerste aanleg heeft de rechtbank de voormelde vordering van Fortis afgewezen. In het door Fortis ingestelde hoger beroep heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in het eerste tussenarrest (van 3 mei 2007) het volgende overwogen:
"2.1 Vooropgesteld dient te worden dat voor het aannemen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van Deutz als producent, naast andere omstandigheden, niet slechts moet komen vast te staan dat de in dit geval aan [betrokkene 1] geleverde motor in die zin ondeugdelijk was dat deze motor bij normaal gebruik waarvoor hij bestemd was schade heeft veroorzaakt. Daartoe is immers vereist dat het door Deutz in het verkeer gebrachte type in voormelde zin ondeugdelijk is.
2.2 Het hof begrijpt de stellingen van Fortis aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat het onderhavige type dieselmotor ondeugdelijk is omdat een motor van dat type bij normaal gebruik voor het doel waarvoor de motor bestemd is - zoals het gebruik dat [betrokkene 1] daarvan maakte - zodanig ernstige storingen vertoont dat ten gevolge van die storingen schade, waaronder tijdverletschade, ontstaat. Indien deze door Fortis gestelde ondeugdelijkheid komt vast te staan (en indien komt vast te staan dat het aan Deutz is toe te rekenen dat zij een ondeugdelijk type in het verkeer heeft gebracht) dan is Deutz jegens [betrokkene 1], respectievelijk Fortis, in beginsel uit onrechtmatige daad aansprakelijk.".
3.2.3 Het hof heeft Fortis vervolgens bij tussenarrest van 21 februari 2008 toegelaten te bewijzen dat "het door Deutz in het verkeer gebrachte type motor TBD 616 in die zin ondeugdelijk was dat een motor van dit type bij normaal gebruik waarvoor het bestemd was schade veroorzaakt". Na getuigenverhoor heeft het hof bij eindarrest het bestreden vonnis bekrachtigd, nu Fortis naar zijn oordeel niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
3.3.1 Onderdeel 1.1 van het middel richt zich tegen (de in 3.2.2 weergegeven) rov. 2.1 van het eerste tussenarrest. Het klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van (onrechtmatigheid in het kader van) productaansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW in beginsel voldoende is dat komt vast te staan dat het litigieuze, door Deutz in het verkeer gebrachte, (individuele) product bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd is schade veroorzaakt, althans dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor aansprakelijkheid is vereist dat het gehele type waarvan het litigieuze product deel uitmaakt in vorenbedoelde zin ondeugdelijk is.
3.3.2 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Voor de hier aan de orde zijnde aansprakelijkheid op de voet van art. 6:162 van de producent voor het door hem in het verkeer gebrachte product is niet vereist dat dit product in het algemeen of dat de gehele soort waarvan dit product deel uitmaakt bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het is bestemd schade veroorzaakt (vgl. bijvoorbeeld HR 25 maart 1966, LJN AC4642, NJ 1966/273; HR 2 februari 1973, LJN AB6726, NJ 1973/315 en HR 6 december 1996, nr. 16137, LJN ZC2221, NJ 1997/219). Door te oordelen dat voor het aannemen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van Deutz als producent is vereist (niet slechts dat de onderhavige motor, maar) dat het door Deutz in het verkeer gebrachte type - waarmee het hof klaarblijkelijk de gehele soort van door Deutz geproduceerde dieselmotoren van het type TBD 616 V16 op het oog heeft - ondeugdelijk is, is het hof derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.1 Onderdeel 2.1 bestrijdt (de hiervoor in 3.2.2 weergegeven) rov. 2.2 van het eerste tussenarrest met de klacht dat het oordeel van het hof dat Fortis zich (uitsluitend) op het standpunt heeft gesteld dat het onderhavige type dieselmotor ondeugdelijk is, berust op een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van Fortis.
3.4.2 Met betrekking tot de desbetreffende stellingen van Fortis en de wijze waarop Deutz daarop is ingegaan, kan aan de gedingstukken in het bijzonder het volgende worden ontleend.
In de inleidende dagvaarding (onder 16) heeft Fortis gesteld dat Deutz een product in het verkeer heeft gebracht dat bij normaal gebruik voor het doel waarvoor het bestemd was schade veroorzaakt. In de conclusie van antwoord heeft Deutz over deze stelling opgemerkt (onder 30): "Deutz (...) [neemt] daarbij aan dat verzekeraars doelen op de motor, die Deutz aan [A] heeft verkocht en geleverd, die door MWM destijds is gefabriceerd." Omtrent de feitelijke grondslag van de aansprakelijkheid heeft Fortis in de conclusie van repliek onder meer gesteld (onder 76): "Als gevolg van borepolishing vertoonde de motor, reeds enkele dagen na ingebruikneming, zeer ernstige storingen zoals onder meer buitenproportioneel olieverbruik, oververhitting, koelwaterlekkages en viel reeds op 20 november, 6 dagen na de eerste ingebruikneming, tijdens het normale varen, herhaaldelijk stil", en (onder 81): "De motor vertoonde borepolishing als gevolg van diverse productiefouten zijdens de Deutz vennootschappen." In de conclusie van dupliek (onder 45 e.v.) weerspreekt Deutz dat de motor als gevolg van borepolishing de gestelde gebreken vertoonde en dat zijdens haar productiefouten zijn gemaakt.
In de memorie van grieven heeft Fortis onder meer naar voren gebracht (onder 33): "Fortis heeft gesteld en bewijs aangedragen van het feit dat de onderhavige motor van het type TBD 616 bij normaal gebruik in de binnenvaarttanker "[B]" schade heeft veroorzaakt, omdat de motor niet naar behoren functioneerde en keer op keer tijdrovende reparaties noodzakelijk waren, die tot enorme reparatietijden en daarmee gepaard tijdverlet hebben geleid." In de memorie van antwoord (onder 23, p. 26) heeft Deutz onder meer aangevoerd: "In zijn algemeenheid ten aanzien van de TBD 616 doch ook in het bijzonder terzake de motor in kwestie kan niet gesteld worden dat Deutz een product in het verkeer heeft gebracht dat bij normaal gebruik schade veroorzaakt waarvoor zij op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk te stellen is."
De desbetreffende stellingen van Fortis in de gedingstukken laten bezwaarlijk een andere conclusie toe dan dat zij aan haar vordering - in ieder geval ook - ten grondslag heeft gelegd dat de onderhavige motor bij normaal gebruik voor het doel waarvoor deze bestemd was schade veroorzaakt. De omstandigheid dat naar de mening van Fortis de oorzaak van de ondeugdelijkheid van de motor in productiefouten aan de zijde van Deutz moet worden gezocht, hetgeen door Deutz is betwist, maakt dat niet anders.
Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat Fortis zich uitsluitend erop heeft beroepen dat de gehele soort van dieselmotoren van het type TBD 616 ondeugdelijk is, is dan ook niet begrijpelijk.
De klacht slaagt.
3.5 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 mei 2007, 21 februari 2008 en 16 juni 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Deutz c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Amlin c.s. begroot op € 498,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 februari 2011.