ECLI:NL:HR:2011:BO6325

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03311
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onjuiste strafmotivering en voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld na het ondergaan van tweederde van de opgelegde straf, gebaseerd op de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling. De Hoge Raad oordeelde echter dat dit oordeel onjuist was, gelet op de artikelen 15.1 en 15.2 van het Wetboek van Strafrecht. De strafmotivering was niet naar behoren gemotiveerd, wat leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de strafoplegging.

De Hoge Raad benadrukte dat de strafmotivering van het Hof onvoldoende rekening hield met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd. De verdachte had eerder soortgelijke strafbare feiten gepleegd en had de Nederlandse Staat financieel benadeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de straf die was opgelegd niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten en dat de motivering van het Hof niet voldeed aan de eisen die aan een strafmotivering worden gesteld. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof om de straf opnieuw te beoordelen, waarbij de Hoge Raad aangaf dat de verdachte niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld kon worden op basis van de onjuiste interpretatie van de wet door het Hof.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijk maakt dat de motivering van strafopleggingen zorgvuldig moet zijn en dat rechters zich aan de wettelijke bepalingen moeten houden bij het bepalen van voorwaardelijke invrijheidstellingen. Dit arrest onderstreept de noodzaak voor rechters om de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in hun overwegingen mee te nemen.

Uitspraak

25 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/03311
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 februari 2009, nummer 20/002617-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.M. Olde Loohuis, advocaat te Boxmeer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de strafmotivering.
2.2. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden. Het Hof heeft deze strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, alsmede de omstandigheid dat de verdachte bij vonnis van de politierechter van 1 december 2006 terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Dit betekent dat verdachte na die veroordeling niet tot inkeer is gekomen en met het plegen van strafbare feiten onverminderd is doorgegaan, te weten met de thans bewezenverklaarde feiten, voor zover begaan ná die vonnisdatum.
Voorts houdt het hof bij de strafbepaling rekening met het feit dat verdachte met zijn handelwijze de Nederlandse Staat en daarmee de Nederlandse samenleving ernstig financieel nadeel heeft toegebracht, alsmede met het feit dat verdachte uit puur winstbejag heeft gehandeld.
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het geleden financiële nadeel betoogd dat het bedrag van EUR 813.893,-, zoals dat door de belastingdienst is berekend, naar beneden dient te worden bijgesteld, aangezien voor wat betreft de door verdachte te betalen omzetbelasting geen rekening is gehouden met de door verdachte gedane inkopen in het buitenland, te weten de zogeheten "intracommunautaire transacties" (IGT).
Dit verweer wordt verworpen nu door de raadsman kennelijk over het hoofd wordt gezien dat voor dergelijke leveringen aan ondernemers ingevolge de belastingwetgeving per saldo geen omzetbelasting verschuldigd is en/of afgedragen dient te worden.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf geboden om in het bijzonder verdachte de onjuistheid van zijn handelwijze te doen inzien. Gelet op de omvang van dat financiële nadeel ligt een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf in de rede, waarbij het hof acht heeft geslagen op straffen die plegen te worden opgelegd in andere zaken waarbij sprake is van een substantiële financiële benadeling van derden, waaronder begrepen de Staat.
Anderzijds houdt het hof rekening met zijn persoonlijke omstandigheden zoals die ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken. In het bijzonder wordt rekening gehouden met de slechte financiële situatie waarin verdachte is komen te verkeren, alsmede met het feit dat de fiscaal geleden schade inmiddels, blijkens opgave van verdachte, deels is verhaald op verdachte, waardoor het nadeel lager zou zijn geworden. Om die reden zal het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf matigen.
Het hof ziet geen aanleiding om van de op te leggen gevangenisstraf een deel voorwaardelijk op te leggen, als door de advocaat-generaal gevorderd. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de Wet van 6 december 2007, Stb. 2007, 500 in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijk invrijheidstelling, welke wet in werking is getreden op 1 juli 2008. Ingevolge deze wet wordt de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf, die in zijn geheel onvoorwaardelijk is opgelegd, voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan (art. 15, tweede en derde lid, Sr - nieuw)."
2.3. Art. 15 Sr luidt:
"1. De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan.
2. De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien de rechter op grond van artikel 14a heeft bepaald dat een gedeelte van de vrijheidsstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd.
(...)"
2.4. De in het middel aangevallen overweging moet aldus worden verstaan dat het Hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat ingevolge de door het Hof genoemde wetswijziging de verdachte voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld wanneer hij tweederde gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf van vijftien maanden heeft ondergaan. Dat oordeel is, gelet op art. 15, eerste en tweede lid, Sr, onjuist. De strafmotivering is daarom niet naar behoren gemotiveerd.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 januari 2011.