ECLI:NL:HR:2011:BO6748

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03503 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in hoger beroep en de vraag of het vertrouwensbeginsel is geschonden. De betrokkene, geboren in 1978, had een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde gesteld. Het Hof had het verweer van de betrokkene verworpen, waarin werd gesteld dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat het vertrouwensbeginsel was geschonden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de betrokkene op de juiste wijze was geïnformeerd over het tijdig ingestelde hoger beroep. Het Hof had ook vastgesteld dat de betrokkene, na de executie van de betalingsverplichting door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), zelf had moeten informeren bij het OM of het hoger beroep was ingetrokken. De Hoge Raad concludeerde dat er geen aan het OM toe te rekenen schending van het vertrouwensbeginsel had plaatsgevonden, en dat het verweer van de betrokkene niet kon slagen. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof.

Uitspraak

25 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/03503 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2009, nummer 21/003775-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. Th.J. Kelder en mr. C.W. Noorduyn, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. Mr. Th.J. Kelder heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
2.2. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Veroordeelde heeft aan de correspondentie met het CJIB en de betaling van het bedrag van € 600,- het gerechtvaardigde vertrouwen ontleend dat hoger beroep achterwege zou blijven.
Het hof heeft het volgende in aanmerking genomen:
* Bij vonnis van 11 september 2007 is door de rechtbank Arnhem het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 600,- en is aan de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van € 600,- opgelegd.
* Op 24 september 2007 is hoger beroep ingesteld door het openbaar ministerie.
* Op 25 september 2007 is een afschrift van de aanzegging aan de raadsvrouw toegezonden.
* De aanzegging hoger beroep is op 27 september 2007 op juiste wijze uitgereikt aan de vriendin en huisgenote van veroordeelde, [betrokkene 1]. Ter zitting van het hof d.d. 6 maart 2009 heeft [betrokkene 1] verklaard dat het haar handtekening is onder het betekeningsformulier. Ook veroordeelde herkent daarin de handtekening van zijn vriendin.
* Op 22 oktober 2007 heeft het CJIB de zaak ter executie overgedragen gekregen.
* Op 29 oktober 2007 heeft het CJIB [betrokkene] een aanschrijving gezonden. De vervaldatum is 28 november 2007.
* Na telefonisch contact tussen veroordeelde en het CJIB ontvangt het CJIB op 15 januari 2008 een voorstel van veroordeelde betreffende termijnbetaling.
* Uit een schrijven van het CJIB aan [betrokkene] d.d. 17 januari 2008 blijkt dat hem termijnbetaling is toegestaan.
* Op 28 juni 2008 heeft het CJIB de laatste termijnbetaling ontvangen.
* Uit een brief van het CJIB d.d. 19 januari 2009 blijkt dat het CJIB de opgelegde ontnemingsmaatregel heeft geëxecuteerd. Door middel van een betalingsregeling is de opgelegde ontnemingsmaatregel van € 600,- volledig betaald.
Vooropgesteld wordt dat slechts indien er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dit zou kunnen leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.1 De officier van justitie heeft op 24 september 2007 tijdig hoger beroep ingesteld. Daarvan is overeenkomstig de wettelijke bepalingen verdachte in kennis gesteld. Het CJIB heeft de ontnemingsmaatregel in strijd met artikel 557 Wetboek van Strafvordering geëxecuteerd. Van de zijde van veroordeelde is niet bij het openbaar ministerie geïnformeerd of het hoger beroep wellicht alsnog was ingetrokken. De enkele omstandigheid dat een vonnis in eerste aanleg gewezen, ten tijde van de uitspraak in hoger beroep reeds geheel of gedeeltelijk is geëxecuteerd brengt - ook wanneer deze executie in strijd met artikel 557 Wetboek van Strafvordering heeft plaatsgehad - niet mee dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.2
Het hof verwerpt aldus het verweer en stelt vast dat er geen aan het openbaar ministerie toe te rekenen schending van het vertrouwensbeginsel heeft plaatsgevonden. Bij de executie van de door het hof op te leggen betalingsverplichting moet uiteraard de reeds gedane betaling worden verrekend.
1 Vgl HR 19 december 1995, NJ 1996, 249
2 Vgl HR 23 december 2008, LJN BF3197."
2.3. Het Hof heeft het verweer dat het Openbaar Ministerie in het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, verworpen op de grond "dat er geen aan het openbaar ministerie toe te rekenen schending van het vertrouwensbeginsel heeft plaatsgevonden". Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de betrokkene op juiste wijze van het tijdig ingestelde hoger beroep in kennis is gesteld en dat, nadat het Centraal Justitieel Incasso Bureau tot executie van de door de Rechtbank opgelegde betalingsverplichting was overgegaan, het op de weg van de betrokkene had gelegen bij het Openbaar Ministerie te informeren of het hoger beroep was ingetrokken. Dat oordeel draagt de verwerping van het verweer zelfstandig zodat hetgeen het Hof voor het overige heeft overwogen, buiten bespreking kan blijven.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 januari 2011.