ECLI:NL:HR:2011:BO9948

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04776 W
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoeken in WOTS-zaak met betrekking tot uitlevering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Alkmaar. De zaak betreft een verzoek tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing door de Verenigde Staten van Amerika. De veroordeelde, geboren in 1959, heeft via zijn advocaat, mr. B.Th. Nooitgedagt, middelen van cassatie ingediend tegen de afwijzing van getuigenverzoeken door de Rechtbank. De Rechtbank had in haar tussenuitspraak geoordeeld dat de Officier van Justitie op basis van artikel 26.1 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) in redelijkheid had kunnen besluiten om de getuigen niet op te roepen. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat de Rechtbank de verzoeken tot het horen van getuigen als niet ter zake doende had afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet blijk gaf van een onjuiste opvatting van de toepasselijke maatstaf en dat de motivering van de Rechtbank toereikend was. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de noodzaak tot het horen van de getuigen niet is gebleken. De zaak benadrukt de grenzen van de toetsing door de Rechtbank aan de beslissingen van de Officier van Justitie in het kader van de WOTS.

Uitspraak

22 maart 2011
Strafkamer
nr. 09/04776 W
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Alkmaar van 14 september 2009, nummer 14/980006-06, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[Veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat de Rechtbank de verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
2.2.1. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van de raadsman van de veroordeelde van 26 maart 2008 aan de Officier van Justitie. Deze brief houdt het volgende verzoek in:
"Hierbij verzoek ik u in opgemelde zaak de navolgende getuigen op te (doen) roepen:
1) De minister van Justitie
Toelichting
De verdediging wenst vragen te stellen over de uitleveringsprocedure, het daaraan ten grondslag liggende beleid en de daaraan ten grondslag liggende correspondentie met de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika.
In het bijzonder wenst de verdediging de Minister vragen te stellen over de verstrekking van informatie over [veroordeelde] en de in Nederland tegen hem toen aanhangige strafzaak, welke informatie na uitlevering van [veroordeelde] werd verstrekt, en de inhoud van de faxbrief van de Minister van Justitie d.d. 24 oktober 2005 aan de Amerikaanse autoriteiten.
Deze brief is door de Amerikaanse autoriteiten kennelijk terzijde geschoven en genegeerd. De verdediging wenst de Minister vragen te stellen over het vertrouwensbeginsel en de rechtsbescherming van onderdanen tegen schendingen van fundamentele rechten als voortvloeiend uit het negeren van voornoemde brief van 24 oktober 2005.
Nu de Hoge Raad der Nederlanden in het arrest van 6 november jl. (wederom) heeft geoordeeld dat het de Rechtbank niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij die veroordeling - in geval daaraan een uitleveringsprocedure is voorafgegaan - het specialiteitsbeginsel in acht is genomen, wenst de verdediging de Minister die vraag te stellen.
2) Mr. H.A.T.G. Koning, Ministerie van Justitie, Hoofd van de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken
De heer Koning heeft de correspondentie met de Amerikaanse autoriteiten in de onderhavige zaak gevoerd. De verdediging wenst de heer Koning onder meer te bevragen over die contacten en afspraken met de Amerikaanse autoriteiten. In het bijzonder wenst de verdediging vragen te stellen over de correspondentie die ziet op de kennelijk verleende rechtshulp met betrekking tot de in Nederland toen aanhangige strafzaak.
3) Mr. F. Dekkers, Officier van Justitie te Amsterdam Mr. Dekkers heeft besprekingen gevoerd met de Amerikaanse Officier van Justitie en hem een digitaal afschrift verstrekt van het dossier betreffende de in Nederland toen aanhangige strafzaak. De verdediging wenst Mr. Dekkers te bevragen over de grondslag en het oogmerk van die contacten en het verstrekken van dat dossier aan de Amerikaanse autoriteiten.
4) T. Berkhout, Consul for Consular Affairs, Ministerie van Buitenlandse Zaken, New York, Verenigde Staten van Amerika
De heer Berkhout heeft tijdens de detentie van [veroordeelde] in de Verenigde Staten van Amerika contacten met hem en zijn familie onderhouden. De heer Berkhout heeft [veroordeelde] in twee verschillende gevangenissen bezocht en hem advies gegeven over de procedure. De verdediging wenst de heer Berkhout vragen te stellen over de detentieomstandigheden en de aard en inhoud van de contacten met [veroordeelde] en zijn familie.
Zoals uit voorgaande motivering moge blijken, strekt het verzochte verhoor van deze getuigen niet tot betwisting van de feiten als bedoeld in artikel 28 lid 3 van de WOTS."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 maart 2008 houdt onder meer het volgende in:
"De voorzitter geeft een resumé van de procedure tot nu toe en maakt vervolgens melding van de brief van de raadsman, gedateerd 26 maart 2008, waarin deze de officier van justitie verzoekt een viertal getuigen op te roepen.
De officier van justitie krijgt het woord om het standpunt van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de verzochte getuigen weer te geven. De officier van justitie verklaart als volgt:
De weigeringsgrond voor dergelijke verzoeken is neergelegd in artikel 26, tweede lid van de Wots. Het is mijns inziens duidelijk dat de verdediging de getuigen wil ondervragen over de feiten die aan de beslissing van de buitenlandse rechter ten grondslag hebben gelegen. Aangezien uw rechtbank daar geen zelfstandig oordeel over mag geven, bieden de gevraagde getuigen geen meerwaarde voor enige in het kader van deze procedure te nemen beslissing. (...) Ik verzoek u daarom de verzoeken tot het horen van de opgegeven getuigen af te wijzen."
2.2.3. Bij tussenuitspraak van 14 april 2008 heeft de Rechtbank het verzoek tot het oproepen van de getuigen afgewezen. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"De rechtbank stelt voorop dat zij de beslissing van de officier van justitie tot weigering van het oproepen van getuigen slechts marginaal kan toetsen. In artikel 28, lid 6 van de Wots is immers bepaald dat de rechtbank ertoe overgaat alsnog de oproeping van de geweigerde getuigen te bevelen, indien zij van oordeel is dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
Gelet op de motivering die de raadsman aan zijn verzoeken ten grondslag heeft gelegd, wenst de verdediging de hierboven onder 1, 2 en 3 genoemde getuigen kennelijk te bevragen met betrekking tot de start van het strafrechtelijk onderzoek tegen veroordeelde, dan wel de naleving van het specialiteitsbeginsel. In de kern ziet dit op een betwisting van de feiten die de buitenlandse rechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. De officier van justitie heeft dan ook, gelet op artikel 26, lid 2 Wots, bij zijn beslissing de juiste maatstaf aangelegd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
De verdediging wenst de onder 4 genoemde getuige te ondervragen over met name de detentieomstandigheden waarin veroordeelde in de Verenigde Staten heeft verkeerd. Over deze omstandigheden kan de veroordeelde echter zelf uit eerste hand voldoende inlichtingen aan de rechtbank verschaffen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ook in dit geval in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen."
2.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2009 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman voert het woord ter verdediging overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities.
De raadsman voert daarbij een strafmaatverweer. Hij verzoekt in dit kader de door hem op 31 maart 2008 genoemde getuigen (te weten: de huidige minister van justitie, H.A.T.G. Koning, F. Dekkers en T. Berkhout) alsmede de oud-minister van justitie B. Bot als getuige te horen."
2.2.5. De bestreden uitspraak van 14 september 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"4.6 Waar de verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelde juist in Nederland vervolgd had kunnen en moeten worden, betreft dit een kwestie van de (aan de onderhavige procedure voorafgegane) uitleveringsprocedure. Deze uitleveringsprocedure is hier niet aan het oordeel van de rechtbank onderworpen. Overigens is onvoldoende gesteld of gebleken hoe het aangevoerde op dit punt tot strafvermindering aanleiding zou moeten geven, waarbij ten overvloede wordt opgemerkt dat aan de vrijspraak van medeverdachten door de Nederlandse strafrechter geen (rechts)gevolgen te verbinden zijn voor veroordeelde.
4.7 Hetzelfde lot treft het verweer dat het specialiteitsbeginsel geschonden zou zijn. Ook dit betreft de uitleveringsprocedure, waarbij het de rechtbank niet vrijstaat te treden in de beoordeling van de vraag of bij de veroordeling het specialiteitsbeginsel in acht is genomen. Dit geldt evenzeer nu dit als strafmaatverweer is aangevoerd.
4.8 Het beroep op het vertrouwensbeginsel komt erop neer dat veroordeelde meende erop te mogen vertrouwen dat jegens hem het specialiteitsbeginsel niet geschonden zou worden en is in wezen niets anders dan een (indirect) beroep op het specialiteitsbeginsel. De rechtbank verwerpt dit verweer dan ook op de gronden onder 4.7 genoemd.
4.9 Het onder 4.7 overwogene brengt tevens mee dat het verzoek tot het horen als getuigen van de huidige minister van justitie, H.A.T.G. Koning, F. Dekkers, en oud-minister van justitie B. Bot, welke verzoeken blijkens de toelichting daarop alle betrekking hebben op het uitleveringsverdrag met de Verenigde Staten of de uitleveringsprocedure betreffende [veroordeelde], als niet terzake doende moet worden afgewezen.
4.10 De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat [veroordeelde] in de Verenigde Staten was gedetineerd onder abominabele omstandigheden. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat algemeen bekend is dat detentieomstandigheden in andere landen kunnen verschillen van die in Nederland. [veroordeelde] heeft het risico, dat hij deze andere detentieomstandigheden heeft moeten ondergaan, aanvaard door in de Verenigde Staten strafbare feiten te plegen. Het door [veroordeelde] aangaande die omstandigheden aangevoerde is onvoldoende om te moeten leiden tot strafvermindering. Het verzoek tot het horen van T. Berkhout aangaande die omstandigheden zal dan ook als irrelevant worden afgewezen."
2.3. De Rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 14 april 2008 onder meer overwogen dat de Officier van Justitie op de voet van art. 26, tweede lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn beslissing de namens de veroordeelde opgegeven getuigen te weigeren op te roepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van art. 28, zesde lid, WOTS en is, gelet op hetgeen aan het verzoek tot het horen van de getuigen ten grondslag is gelegd, naar behoren met redenen omkleed.
2.4. Voorts heeft de Rechtbank in haar einduitspraak van 14 september 2009 de verzoeken tot het horen van de door de verdediging op de terechtzitting van 31 augustus 2009 daartoe opgegeven getuigen als niet ter zake doende onderscheidenlijk als irrelevant afgewezen. Deze afwijzing moet aldus worden verstaan dat de Rechtbank de noodzaak tot het horen van die getuigen niet is gebleken. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de te dezen ingevolge art. 315 Sv in verbinding met art. 28, vierde lid, WOTS toepasselijke maatstaf en is, gelet op de onderbouwing van het verzoek, toereikend gemotiveerd.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 maart 2011.