ECLI:NL:HR:2011:BP1410

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04058
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van gederfd woongenot als vermogensschade of als immaterieel nadeel in schadestaatprocedure

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van eiser tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De Hoge Raad behandelt de kwalificatie van gederfd woongenot, waarbij de vraag centraal staat of dit moet worden aangemerkt als vermogensschade of als immaterieel nadeel. De zaak is ontstaan uit een schadestaatprocedure, waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, zijn vorderingen heeft ingediend tegen verweerster, die optreedt als rechtsopvolger van [A] B.V., vertegenwoordigd door mr. D.M. de Knijff.

De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten in de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank 's-Gravenhage en eerdere arresten van het gerechtshof. Eiser heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, die aan het arrest van de Hoge Raad zijn gehecht. Verweerster heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, althans tot verwerping.

De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink is dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep voor zover dit zich richt tegen de arresten van 27 juni 2001 en 11 december 2002. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het middel geen aanleiding geven tot cassatie, omdat deze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de arresten van 27 juni 2001 en 11 december 2002, verwerpt het beroep voor het overige en veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerster zijn begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

25 maart 2011
Eerste kamer
09/04058
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[Verweerster], als rechtsopvolger onder algemene titel van [A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak met rolnummer 96/4133 van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 oktober 1997, 1 april 1998 en 29 maart 2000;
b. de arresten in de zaak 105.000.275/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 juni 2001, 11 december 2002, 3 juli 2007 en 19 mei 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en voor [verweerster] door mr. A. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van eiser in zijn cassatieberoep voor zover zich dat richt tegen de arresten van 27 juni 2001 en 11 december 2002 en tot verwerping voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
Het middel richt geen klachten tegen de tussenarresten van het hof van 27 juni 2001 en 11 december 2002, zodat het beroep in casatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de arresten van 27 juni 2001 en 11 december 2002;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 maart 2011.