ECLI:NL:HR:2011:BP1901

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/04572 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest met betrekking tot diefstal en opzetheling na twijfel aan de betrouwbaarheid van geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 januari 2011 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De aanvrager, geboren in 1966 en wonende te [woonplaats], was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen en opzetheling, met een werkstraf van tachtig uren als gevolg. De herzieningsaanvraag was gebaseerd op twijfels over de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef die in zijn zaak was uitgevoerd. De aanvrager stelde dat, indien de rechter op de hoogte was geweest van de onregelmatigheden rondom deze proef, hij niet veroordeeld zou zijn.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn eerdere uitspraak te veel had vertrouwd op de resultaten van de geuridentificatieproef. De Hoge Raad concludeerde dat zonder deze onregelmatige proef, het Hof waarschijnlijk tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Dit leidde tot de conclusie dat er sprake was van een ernstig vermoeden dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn als de onregelmatigheden bekend waren geweest.

Daarom verklaarde de Hoge Raad de aanvrage tot herziening gegrond en beval de opschorting van de tenuitvoerlegging van het eerdere arrest. De zaak werd verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling, waarbij het Hof opnieuw moest beoordelen of het gewijsde gehandhaafd kon blijven of dat er recht gedaan moest worden met vernietiging van het eerdere arrest.

Uitspraak

25 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/04572 Hs
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 2006, nummer 21/005792-05, ingediend door mr. K. Kok, advocaat te Zwolle, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
Het Hof heeft in hoger beroep de aanvrager ter zake van 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen", 2. "opzetheling", veroordeeld tot een werkstraf van tachtig uren.
2. De aanvrage tot herziening
2.1. De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van de hem tenlastegelegde feiten, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvrage tot herziening gegrond zal verklaren, voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het gewijsde zal bevelen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
4. Achtergrond van de aanvrage
Aan de aanvrage is gehecht een brief van 30 maart 2007 van het Arrondissementsparket Arnhem gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvrage is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvrage voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat onder een "minder zware strafbepaling" in de zin van art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt. Daaronder wordt niet verstaan de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is derhalve sprake van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv.
6. Beoordeling van de aanvrage
6.1. Ten laste van de aanvrager is bij het arrest waarvan herziening wordt verzocht bewezenverklaard dat:
"1. hij op 12 december 2004 te Wekerom, in elk geval in de gemeente Ede, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een bedrijfspand (gelegen aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen 50 euro en/of een sleutel, in elk geval enig goed, toebehorende aan Coöperatie "[A]" U.A. en/of aan [betrokkene 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader.
2. hij op 12 december 2004 in Nederland een bedrijfsauto (merk Mercedes Benz, kenteken [AA-00-BB]) voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die bedrijfsauto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
6.2. De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering waarvan de inhoud is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 6.
6.3. Met betrekking tot het bewijs van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten is aannemelijk dat het Hof in het bijzonder aan het desbetreffende resultaat van de geuridentificatieproef heeft ontleend dat de aanvrager in verband moet worden gebracht met deze strafbare feiten. In het onderhavige geval moet het daarom ervoor worden gehouden het Hof zonder de uitkomst van deze geuridentificatieproef uit het beschikbare andere bewijsmateriaal niet met voldoende mate van aannemelijkheid zou hebben afgeleid dat de aanvrager op de in de uitspraak omschreven wijze betrokken is bij de tenlastegelegde feiten.
Dit betekent dat het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval zich ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten voordoet, zodat sprake is van een ernstig vermoeden dat het Hof de aanvrager van die feiten zou hebben vrijgesproken.
6.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat zich een omstandigheid voordoet als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, zodat de aanvrage gegrond is en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de aanvrage tot herziening gegrond;
beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 2006;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van het bepaalde in art. 467, eerste lid, Sv in zoverre opnieuw zal worden behandeld en afgedaan teneinde hetzij het gewijsde te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 25 januari 2011.