ECLI:NL:HR:2011:BP2993

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00079
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie in heffingskortingen bij geboorte versus overlijden van een kind

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, die in 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft ontvangen. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de Rechtbank te Breda, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarna belanghebbende cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad behandelt de zaak en oordeelt over de vraag of de eis dat een kind meer dan zes maanden tot het huishouden van de belanghebbende moet behoren voor het verkrijgen van heffingskortingen, discriminerend is ten opzichte van situaties waarin een ouder of kind overlijdt.

Belanghebbende, die op 29 juli 2006 moeder is geworden, maakt aanspraak op verschillende kinderkortingen, maar voldoet niet aan de eis van zes maanden. Zij stelt dat deze eis in het jaar van geboorte van het kind leidt tot discriminatie in vergelijking met gevallen van overlijden. Het Hof heeft dit standpunt verworpen, en de Hoge Raad bevestigt deze beslissing. De Hoge Raad oordeelt dat de regeling die de eis van zes maanden stelt, een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, en dat het verschil in behandeling niet als ongeoorloofd kan worden aangemerkt.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.

Uitspraak

nr. 10/00079
4 februari 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 april 2010, nr. 08/00639, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/1966) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende is op 29 juli 2006 moeder geworden van een kind. Dit kind is op 31 juli 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van belanghebbende.
3.2. Belanghebbende maakt voor het jaar 2006 aanspraak op toepassing van de kinderkorting, de combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting (hierna tezamen: de kortingen). Zij voldoet niet aan de voor de kortingen geldende eis dat het kind in het kalenderjaar meer dan zes maanden tot haar huishouden behoort. Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer het standpunt ingenomen dat het stellen van deze eis in het jaar van geboorte van het kind discriminatie oplevert ten opzichte van het geval waarin niet aan die eis wordt voldaan als gevolg van het overlijden van de ouder of het kind, in welk geval, aldus belanghebbende, wel recht bestaat op de kortingen (krachtens de artikelen 8.12, lid 5, 8.14, lid 3, 8.15, lid 3, en 8.16, lid 3, Wet IB 2001 (tekst 2006)).
3.3. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Hiertegen richten zich de middelen.
3.4.1. De regeling die is vervat in de onder 3.2 (slot) bedoelde artikelleden beoogt te voorkomen dat (een deel van de) heffingskorting die is begrepen in de voorlopige teruggaaf zou moeten worden terugbetaald in het geval dat een kind of een partner overlijdt zonder dat aan de termijn van zes maanden is voldaan (Kamerstukken II 2001/02, 28 013, nr. 3, blz. 25). Achtergrond van de regeling is dat een dergelijke maatregel blijk zou geven van ongewenste hardheid (zie de beantwoording van vragen van het Kamerlid Kuijper, Aanhangsel Handelingen II 2001/02, nrs. 892 en 1041).
3.4.2. Voor zover het geval van belanghebbende al gelijk kan worden geacht aan het geval waarop de zojuist bedoelde regeling betrekking heeft, volgt uit de onder 3.4.1 bedoelde achtergrond een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het onderwerpelijke verschil in behandeling. Om deze reden kunnen de middelen, wat daarvan verder zij, niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2011.