ECLI:NL:HR:2011:BP3838
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Bewijsklacht schuldheling en redelijke vermoedens van misdrijf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1975, was aangeklaagd voor het voorhanden hebben van twee kabelhaspels, waarvan bewezen was dat deze door misdrijf waren verkregen. De verdachte had op 21 augustus 2007 in Rotterdam de kabelhaspels in zijn bezit, maar betwistte dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze gestolen waren. De advocaat van de verdachte, mr. E.R. Weening, had middelen van cassatie ingediend, waarbij de Advocaat-Generaal Aben concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.
De Hoge Raad oordeelde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging niet zonder meer kon volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de kabelhaspels redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze door misdrijf waren verkregen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling van het hoger beroep.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de bewijsvoering in strafzaken, vooral in gevallen waar de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van de goederen. De beslissing van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid, omdat het de grenzen van de redelijke vermoedens in het strafrecht verduidelijkt.