ECLI:NL:HR:2011:BQ1978

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03411
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering legitimatiebewijs in het kader van politietaak en rechtmatige uitoefening van bevoegdheden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1983, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in het Detentiecentrum 'Zeist'. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. H. Raza. De Advocaat-Generaal Knigge had geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak betreft de vordering van een legitimatiebewijs door de politie op 28 februari 2009 te Hendrik-Ido-Ambacht, waar de verdachte zich bevond in een voertuig met twee andere personen, die antecedenten hadden op het gebied van diefstal en inbraak. De politie had de opdracht gekregen om extra controles uit te voeren in verband met een toename van woninginbraken in de gemeente. De Hoge Raad oordeelde dat de vordering tot inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak, zoals bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993. Het Hof had vastgesteld dat de omstandigheden waaronder de vordering werd gedaan, gerechtvaardigd waren, gezien de context van de situatie en de eerdere aanhouding van de bestuurder van het voertuig. De Hoge Raad verwierp het beroep, waarbij het Hof's oordeel als niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd werd beschouwd.

Uitspraak

31 mei 2011
Strafkame
nr. 09/03411
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 augustus 2009, nummer 22/001412-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in het Detentiecentrum "Zeist" te Soesterberg.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het vorderen door de verbalisanten van een identiteitsbewijs van de verdachte niet in het kader van de rechtmatige uitoefening van hun taak was, onbegrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 28 februari 2009 te Hendrik-Ido-Ambacht als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte zich op 28 februari 2009 om 5.05 uur als inzittende samen met anderen bevond in een auto op het terrein van een benzinestation in Hendrik-Ido-Ambacht, in een periode waarin in die gemeente veel woninginbraken zijn gepleegd.
Nadat de bestuurder was uitgestapt, hebben de verbalisanten de bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet naar zijn rijbewijs gevraagd. Vervolgens maakte de bestuurder, die bleek te zijn genaamd [betrokkene 1], de opmerking: "Laatst werd ik ook al aangehouden omdat ik een breekijzer in mijn auto had liggen". Hierop hebben de verbalisanten ook de verdachte gevorderd zijn legitimatiebewijs te tonen.
De raadsman geeft te kennen dat uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de Identificatie (het hof begrijpt: de Wet op de uitgebreide identificatieplicht) blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de politie lichtzinnig zou omgaan met de bevoegdheid naar identificatie te vragen op grond van die wet. De wetgever heeft aangegeven dat de identiteit gevraagd mag worden in het kader van:
1) opsporing van strafbare feiten;
2) handhaving van de openbare orde;
3) de hulpverleningstaak.
In de Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht wordt als één van de limitatief opgesomde situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn, vermeld de situatie waarin een auto 's nachts rondrijdt op een industrieterrein.
Een dergelijke situatie is hier niet aan de orde. Het was immers een vrijdagavond, een uitgaansavond en dan is het zeker niet ongewoon dat een groepje mensen zich in een auto bevindt op een nachtelijk tijdstip en het terrein van een benzinepomp oprijdt met de bedoeling daar te gaan tanken. Er was dus geen situatie waarin de verdachte om zijn legitimatiebewijs gevraagd mocht worden. Door dit wel te doen is de verdachte in zijn belang geschaad: immers als er niet om zijn legitimatiebewijs was gevraagd, dan hadden de verbalisanten niet geweten dat hij onrechtmatig in Nederland verbleef. Het prijsgeven van zijn identiteit en de daardoor mogelijk geworden vaststelling van verdachtes status dient als verboden vrucht van deze onrechtmatige vordering van het bewijs te worden uitgesloten, zodat vrijspraak dient te volgen.
Ook hetgeen de verdachte heeft verklaard bij zijn eerste politieverhoor kan niet voor het bewijs worden gebruikt, nu de verdachte vóór dit verhoor niet is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen.
Het hof overweegt als volgt.
Op 28 februari 2009 waren de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] door middel van een Informatie Gestuurde Opdracht vanuit de politieorganisatie belast met extra controle op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht, teneinde het toenemende aantal woninginbraken in die gemeente terug te dringen.
Op 28 februari 2009 om 5.05 uur zagen voornoemde verbalisanten een voertuig een parkeerplaats te Hendrik-Ido-Ambacht oprijden en stoppen bij het aldaar gevestigde tankstation. Zij zagen dat in dat voertuig zich drie mannen bevonden. Vervolgens zagen zij de bestuurder uitstappen. De verbalisanten hebben deze bestuurder op grond van de Wegenverkeerswet 1994 naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs gevraagd. De bestuurder bleek te zijn: [betrokkene 1]. Bij navraag bij de centrale is gebleken dat die [betrokkene 1] in meerdere politieregio's HKS bekend was, onder andere wegens diefstal/inbraak. Deze [betrokkene 1] verklaarde vervolgens dat hij reeds eerder was aangehouden, omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen. Hierop hebben de verbalisanten het legitimatiebewijs van de inzittende op de achterbank gevorderd. Hij bleek te zijn: [betrokkene 2]. Bij controle via de centrale bleek deze [betrokkene 2] in negen politieregio's HKS bekend te zijn, onder andere wegens diefstal/inbraak.
Wat er van zij of de vordering tot inzage van het rijbewijs en kentekenbewijs van [betrokkene 1] op grond van de Wegenverkeerswet 1994 onder de gegeven omstandigheden rechtmatig was, de verdachte kan, nu die vordering niet aan hem werd gedaan maar aan [betrokkene 1], in het licht van een redelijke toepassing van de Schütznorm, geen beroep doen op een eventueel gebrek in die vordering, omdat die norm - zo er al sprake zou zijn van een schending - niet jegens de verdachte is geschonden.
In de geschetste omstandigheden - zoals die zich voordeden op het moment dat aan de verdachte zijn legitimatiebewijs gevraagd werd - te weten:
- de omstandigheid dat de verdachte zich in de auto bevond tezamen met twee andere personen die beiden antecedenten bleken te hebben op het gebied van diefstal/inbraak;
- waarvan één, [betrokkene 1], gezegd had dat hij op een eerder tijdstip aangehouden was omdat hij een breekijzer in zijn auto had liggen;
- op een nachtelijk tijdstip;
- op een afgelegen plaats, zijnde een benzinestation te Hendrik-Ido-Ambacht;
- ten tijde van een periode dat er zeer veel vermogensdelicten in die gemeente werden gepleegd, en
- de verbalisanten de opdracht hadden om extra controles uit te voeren in verband met het toegenomen aantal inbraken in die gemeente,
is het hof van oordeel dat de vordering van het legitimatiebewijs van de verdachte gerechtvaardigd was in het licht van de rechtmatige uitoefening van de politietaak.
Het hof overweegt ten overvloede dat de door de raadsman genoemde Aanwijzing Uitbreiding Identificatieplicht nadrukkelijk niet beoogt een limitatieve opsomming van omstandigheden te geven waaronder naar de identiteit kan worden gevraagd; de stelling van de raadsman te dier aanzien berust op een kennelijk onjuiste lezing van die Aanwijzing.
Toen de verdachte niet op vordering van de politie een identiteitsbewijs kon tonen, hebben de verbalisanten hem naar zijn naam gevraagd, waartoe zij bevoegd waren. Hierop heeft de verdachte geantwoord te zijn:
[verdachte], geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats]. Bij controle via de centrale bleek de verdachte NSIS gesignaleerd als niet toe te laten vreemdeling voor het Schengen gebied, strafbaar gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Hierop is de verdachte aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Dordrecht. Nu de identiteit van de verdachte - ten gevolge van zijn antwoord op een daartoe strekkende vraag - en zijn ongewenstverklaring reeds voor zijn verhoor zijn vastgesteld en het hof zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie niet als bewijs zal bezigen, kan het tweede verweer van de raadsman onbesproken blijven."
2.4.1. Art. 8a, eerste lid, Politiewet 1993 (ingevoegd bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300)) luidt:
"Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak."
2.4.2. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht, kan - naast hetgeen is samengevat in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5 en 4.6 - in het bijzonder nog het volgende worden ontleend.
"Minister Donner: (...) Het gaat om de taken die redelijkerwijs meebrengen dat men de identiteit van een persoon moet kunnen achterhalen. Anders dan bij strafbare feiten of om specifieke situaties, heeft de politie die bevoegdheid nu niet. Het gaat dus om een makkelijker functioneren van de politie. Dat makkelijker functioneren van de politie, juist bij het voorkomen van criminaliteit, het voorkomen van wanordelijkheden op straat en het handhaven van de openbare orde, draagt wel degelijk bij aan de veiligheid (...)."
(Kamerstukken II, 2003-2004, 29 218, nr. 21, p. 25)
2.4.3. De in de overwegingen van het Hof vermelde Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (Stcrt. 2004, 247), die gold van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010, houdt onder meer het volgende in:
"2.1 Situaties waarin uitoefening van de controlebevoegdheid aangewezen kan zijn
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet op de uitgebreide identificatieplicht is benadrukt dat de bevoegdheid van de ambtenaar van politie, zoals verwoord in art. 8a Politiewet 1993, alleen mag worden toegepast in het kader van een redelijke taakuitoefening.
De volgende, geenszins uitputtend bedoelde, opsomming noemt een aantal situaties waarin identiteitscontrole aangewezen kan zijn.
- een auto rijdt 's nachts rond op een industrieterrein;
(...)
- in een groepje bekende dealers duikt een onbekende op;
(...)"
2.5. Met zijn onder 2.3 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in art. 8a, eerste lid, Politiewet 1993. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de ambtenaren van politie de opdracht hadden gekregen extra controle uit te voeren op de voertuigen op de snelwegen langs, en de toe- en afritten vanuit en naar Hendrik-Ido-Ambacht in verband met het terugdringen van het toenemende aantal inbraken in die gemeente, dat de verdachte zich in de bewuste nacht om 05.05 uur bevond in een voertuig op een afgelegen plaats in de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, te weten een tankstation aldaar, dat zich in dat voertuig twee andere personen bevonden die antecedenten bleken te hebben ter zake van diefstal/inbraak en dat de bestuurder de politie had medegedeeld dat hij eerder was aangehouden omdat hij een breekijzer bij zich had.
2.6. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 31 mei 2011.