ECLI:NL:HR:2011:BQ2001
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1963, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij hij was veroordeeld. De advocaat van de verdachte, mr. D.V.A. Brouwer, voerde aan dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte niet expliciet had beslist op dit verweer. De redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, moest worden verminderd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en bepaalde dat deze moest worden verlaagd naar vijf maanden en drie weken, met behoud van de voorwaardelijke straf en proeftijd. De overige middelen in cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafprocedures en de gevolgen daarvan voor de strafmaat.