3.2. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Schending artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag
Artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag bepaalt dat bij een verzoek tot uitlevering moet worden gevoegd het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
Ter beoordeling ligt voor of het bij het onderhavige verzoek gevoegde bewijsmateriaal de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de betreffende feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Het bijgevoegde bewijsmateriaal bestaat in casu uit een tweetal beëdigde verklaringen van respectievelijk 21 juli 2010 en 7 oktober 2010 van de officier van justitie van de verzoekende staat, Judy A. Newcomb, en een beëdigde verklaring van 21 juli 2010 van [getuige 1]. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij werkzaam is geweest bij de Baldwin County Sheriffs Bureau en in april 2004 uit dienst is getreden.
Omstreeks 1996 was hij bij het onderzoek naar de opgeëiste persoon betrokken. [Getuige 1] verklaart in dit kader onder sub 3 van de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 het volgende:
"De volgende opsomming van feiten bestaat uit informatie, vermeld door [betrokkene 1] aan mij, aan andere officieren, aan maatschappelijke werkers, of aan officieren van justitie die betrokken waren bij het onderzoek en het strafvervolgen van [de opgeëiste persoon] ".
Judy A. Newcomb verklaart in dit kader in de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 onder sub 9 het volgende:
"Ik heb de beëdigde verklaring door [getuige 1] doorgelezen; ik bevestig daarbij dat de daarin opgenomen feiten ook aan mij door [betrokkene 1] zijn vermeld."
En onder sub 10: "Voordat zij de gesprekken aanging vertelde [betrokkene 1] aan de rechercheurs dat de gedaagde [de opgeëiste persoon] een zinsnede gebruikte om zijn ongepaste sexuele aanraken aan te duiden."
De rechtbank komt tot het oordeel dat in de inhoud van voornoemd bewijsmateriaal, nu dit geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst, namelijk [betrokkene 1] en enig bewijs ter ondersteuning of bevestiging van de door haar gedane mededelingen omtrent de feiten ontbreekt, onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de dagvaarding van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd zou zijn indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank meegewogen de volgende omstandigheden:
- voornoemde verklaringen/mededelingen door [betrokkene 1] zijn gedaan ten tijde van een (echtscheidingsprocedure waarin haar moeder, [betrokkene 2] en de opgeëiste persoon met elkander waren verwikkeld;
- [betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1982) was ten tijde van het afleggen van de initiële verklaringen (omstreeks 1 juli 1996) minderjarig;
- de huidige (Nederlandse) rechtsontwikkeling en maatstaven brengen mee da aan het afnemen van (zeden)verhoren van minderjarigen zeer hoge, steeds verdergaande eisen worden gesteld ter waarborging van zowel de belangen van het (vermeende) slachtoffer als van de (vermeende) dader (zie de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 1 november 2010 welke op 1 januari 2011 in werking zal treden en die de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik d.d. 15 december 2008 vervangt);
- en er, ondanks uitdrukkelijk geboden gelegenheid daartoe, geen aanvullend overig bewijsmateriaal dat tot een andere bron dan [betrokkene 1] is te herleiden, aan het verzoek tot uitlevering is toegevoegd en in dit kader door de officier van justitie ter zitting van 30 november 2010 ook is geconcludeerd dat er geen overig bewijsmateriaal is.
Dit betekent dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Voorts impliceert de ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering dat de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang dient te worden opgeheven."