ECLI:NL:HR:2011:BQ4673
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Eenvoudige bankbreuk en de toepassing van art. 340 Sr in faillissementssituaties
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die in staat van faillissement was verklaard, werd beschuldigd van eenvoudige bankbreuk op basis van artikel 340 van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juli 2005 tot en met 28 februari 2006 buitensporige verteringen had gepleegd, waarbij de uitgaven van ongeveer € 272.296,87 niet in verhouding stonden tot de inkomsten van ongeveer € 83.063,84. De verdachte had tijdens deze periode geen pogingen ondernomen om zijn uitgavenpatroon aan te passen aan zijn verminderde inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat hij zich schuldig had gemaakt aan eenvoudige bankbreuk.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof het verweer van de verdachte, dat hij 'slechts tijdelijk geringere inkomsten had' en daarom geen opzet had op benadeling van zijn schuldeisers, niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had opgevat. Dit oordeel werd niet als onjuist of onbegrijpelijk beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat artikel 340 Sr niet vereist dat de dader opzet heeft op de benadeling van zijn schuldeisers, maar dat het gaat om de buitensporigheid van de verteringen in relatie tot de inkomsten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof in stand bleef.
Deze uitspraak onderstreept de strikte toepassing van de regels omtrent eenvoudige bankbreuk en de verantwoordelijkheden van een failliete ondernemer ten aanzien van zijn uitgaven. De Hoge Raad bevestigde dat de wetgeving niet vereist dat er opzet moet zijn om te kunnen spreken van eenvoudige bankbreuk, zolang de verteringen maar buitensporig zijn in verhouding tot de inkomsten.