ECLI:NL:HR:2011:BQ8449

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01177
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen kredietovereenkomst en verjaringstermijn in cassatie

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarbij [eiser] zich verzet tegen de vordering van Spektrum Financieringen B.V. tot betaling van een openstaand bedrag uit een kredietovereenkomst. De Hoge Raad behandelt de vraag of de verjaring van de vordering is gestuit en of de betalingsregeling die tussen partijen is overeengekomen, betrekking had op de gehele schuld of slechts op een deel daarvan. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] heeft in 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met een rechtsvoorganger van Spektrum, waarbij hij een kredietlimiet had van ƒ 15.000,--. Na een betalingsachterstand heeft Spektrum in 1988 het krediet opgeëist. In 1994 heeft Spektrum een procedure aangespannen bij de kantonrechter, waarbij een deel van de vordering is toegewezen. Tussen partijen is een betalingsregeling tot stand gekomen, maar er ontstond onduidelijkheid over de reikwijdte daarvan. Het hof heeft geoordeeld dat de betalingsregeling betrekking had op de gehele schuld, wat door [eiser] werd betwist. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en oordeelt dat de materiële rechtsverhouding niet verandert door een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering. De Hoge Raad verwerpt het beroep van [eiser] en veroordeelt hem in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

23 september 2011
Eerste Kamer
10/01177
DV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
SPEKTRUM FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J.A.M.A. Sluysmans en mr. W.J. Bosma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Spektrum.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 283411/HA ZA 07-1184 van de rechtbank Rotterdam van 1 augustus 2007 en 13 februari 2008;
b. het arrest in de zaak 200.009.574/01 van het gerechtshof 's-Gravenhage van 17 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Spektrum heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 februari 2008.
De advocaten van Spektrum hebben bij brief van 23 juni 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [Eiser] heeft in 1979 een doorlopende kredietovereenkomst gesloten met een van de rechtsvoorgangsters van Spektrum. De overeengekomen kredietlimiet bedroeg aanvankelijk ƒ 8.000,-- en is later, in 1983, verhoogd naar ƒ 15.000,--. [Eiser] was over het uitstaande saldo wettelijke rente verschuldigd en diende maandelijks een bedrag ter hoogte van 3% van het debetsaldo terug te betalen, met een minimum van ƒ 100,-- (€ 45,38).
(ii) [Eiser] heeft een betalingsachterstand laten ontstaan. Spektrum heeft daarom in het voorjaar van 1988 het krediet ineens opgeëist, conform de toepasselijke algemene voorwaarden.
(iii) [A] Incasso, later genaamd Incassobureau [B], heeft bij brief van 17 december 1992, onder vermelding van dossiernummer [001], de verjaring van de openstaande vordering gestuit.
(iv) In juli 1994 heeft Spektrum in verband met de betalingsachterstand een procedure aangespannen bij de kantonrechter te Rotterdam tegen [eiser] en zijn echtgenote. In haar dagvaarding voor deze procedure heeft Spektrum, in verband met de bevoegdheid van de kantonrechter, haar vordering beperkt tot het bedrag van ƒ 5.000,-- (€ 2.268,90). Met betrekking het resterende bedrag van haar vordering, heeft zij zich in de dagvaarding het recht voorbehouden dat op een later moment te vorderen.
(v) De kantonrechter heeft bij verstekvonnis van 6 september 1994 [eiser] en zijn echtgenote hoofdelijk veroordeeld tot betaling van ƒ 5.000,-- (€ 2.268,90), vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.
(vi) Tussen partijen is een betalingsregeling tot stand gekomen, op grond waarvan [eiser] van april/mei 1995 tot juli/augustus 2006 periodiek bedragen aan Spektrum heeft betaald.
(vii) [B] heeft in haar correspondentie met [eiser] de vordering zoals toegewezen in het achter (v) genoemde vonnis aangeduid met een nieuw dossiernummer, [002]. De restantvordering is zij blijven aanduiden met het oude dossiernummer [001]. De door haar van [eiser] ontvangen betalingen heeft zij afgeboekt op de schuld met dossiernummer [002], totdat deze geheel was voldaan, hetgeen het geval was op 3 mei 2004. Nadien heeft zij de betalingen van [eiser] afgeboekt op de restantschuld met dossiernummer [001].
(viii) Bij brief van 24 januari 2000 heeft [eiser] aan [B] geschreven dat hij doende was om het bedrag van de veroordeling van het vonnis af te betalen. In de brief heeft hij verzocht om een overzicht van de stand van de afbetaling. In antwoord hierop heeft [B] bij brief van 31 januari 2000, onder vermelding van alleen dossiernummer [002], een overzicht gestuurd van beide openstaande bedragen, dus zowel van het bedrag van de veroordeling van het vonnis, als van het restbedrag.
(ix) [Eiser] was er niet van op de hoogte dat hij op 3 mei 2004 het bedrag van de veroordeling van het vonnis had voldaan. Dit is hem eerst gebleken uit een brief van [B] van 20 april 2006. Niet lang na ontvangst van deze brief is hij opgehouden betalingen te doen.
3.2 Spektrum vordert in deze procedure betaling van het nog openstaande bedrag van het krediet. [Eiser] verweert zich met een beroep op verjaring op grond van art. 3:307 lid 1 BW. Dit beroep is door Spektrum bestreden met onder andere een beroep op erkenning als bedoeld in art. 3:318 BW. Die erkenning ligt volgens haar besloten in de betalingen die [eiser] in de periode van april/mei 1995 tot juli/augustus 2006 heeft gedaan. Op zijn beurt heeft [eiser] dit standpunt bestreden met de stelling dat de vordering van Spektrum is gesplitst in twee afzonderlijke vorderingen, de vordering die door de kantonrechter is toegewezen en die geheel door hem is voldaan, en de restvordering. De betalingen die hij heeft gedaan op de eerste vordering kunnen niet worden aangemerkt als een erkenning van het bestaan van de tweede vordering, aldus [eiser]. Voor zover betalingen door Spektrum zijn geboekt op deze laatste vordering, was [eiser] daarvan niet op de hoogte, en kunnen die betalingen dus evenmin worden aangemerkt als een erkenning.
3.3 Het hof heeft het verweer van [eiser] verworpen en de vordering van Spektrum toegewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat de rechtsverhouding tussen partijen niet is gewijzigd door de omstandigheid dat Spektrum voor een deel van haar vordering een veroordelend vonnis heeft verkregen. Volgens het hof had [eiser] geen grond om aan te nemen dat Spektrum haar rechten met betrekking tot het andere deel van haar vordering liet varen. In hetgeen is gesteld of gebleken, is volgens het hof evenmin reden te vinden om te oordelen dat Spektrum heeft moeten aannemen dat [eiser] ervan uit ging dat de betalingsregeling slechts betrekking had op het bedrag dat hij ingevolge het vonnis moest betalen.
Dat [B] blijkens haar correspondentie de vordering in twee dossiers heeft gesplitst, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt volgens het hof temeer nu [B] in haar brief van 31 januari 2000 beide dossiers heeft genoemd. Het hof is tot de slotsom gekomen dat in deze situatie de betalingsregeling aldus moet worden uitgelegd dat deze betrekking had op de gehele schuld aan Spektrum. Indien [eiser] gemeend heeft dat de regeling slechts zag op de veroordeling in het vonnis, betreft dat een misvatting, die hij niet kan tegenwerpen aan Spektrum, nu deze in redelijkheid niet kenbaar was voor deze. De betalingen van [eiser] vormden dus telkens een erkenning van de gehele schuld.
3.4 Onderdelen 2.1 en 2.2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen klacht - berusten op het uitgangspunt dat de beperking van de vordering door Spektrum in verband met de toenmalige competentiegrens van de kantonrechter en, in verband daarmee, de toewijzing van enkel dat deel van de vordering door de kantonrechter, van rechtswege twee afzonderlijke vorderingen heeft doen ontstaan.
Dit uitgangspunt is onjuist. Zoals het hof terecht heeft overwogen, verandert de materiële rechtsverhouding die tussen partijen bestaat, niet door een veroordelend vonnis met betrekking tot een deel van de vordering. Daaraan doet niet af dat voor de tenuitvoerlegging van een vonnis een andere verjaringstermijn geldt op grond van art. 3:324 BW. Daarmee is immers geen sprake van een andere vordering. De onderdelen falen derhalve.
3.5 Onderdeel 2.3 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de betalingsregeling van partijen niet uitsluitend betrekking had op het door de kantonrechter toegewezen deel van de vordering, maar op de gehele vordering. Dit oordeel berust, blijkens de hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen van het hof, daarop, kort gezegd, dat op geen moment tussen partijen is besproken dat de afbetalingsregeling alleen zou gelden voor de veroordeling in het vonnis, dat Spektrum dat ook niet bedoeld heeft, dat [eiser], bij gebreke van voldoende duidelijke aanwijzingen in die zin, dit ook niet heeft mogen aannemen en dat Spektrum evenmin heeft behoeven te begrijpen dat [eiser] de regeling in deze zin opvatte. Dit oordeel is, als berustende op een uitleg en waardering van hetgeen, naar de vaststelling van het hof, ten processe is gesteld en gebleken omtrent de betalingsregeling, vrijwel geheel van feitelijke aard, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Alle klachten van het onderdeel stuiten daarop af.
3.6 Onderdeel 2.4 mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Spektrum begroot op € 491,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 september 2011.