ECLI:NL:HR:2011:BR0395
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Cassatie over redelijke termijn en woonplaats verdachte in strafzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1960, die ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland was. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte vanaf 2 april 1999 niet in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland was opgenomen. Dit leidde tot de conclusie dat de vertraging in de procedure, van 2 april 2000 tot 15 oktober 2009, niet aan het Openbaar Ministerie kan worden toegerekend. De verstekmededeling was binnen een jaar na de uitspraak rechtsgeldig betekend, en het Openbaar Ministerie had diverse pogingen ondernomen om de verblijfplaats van de verdachte te achterhalen.
De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, de gevangenisstraf verminderd tot 22 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en het beroep voor het overige verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de uitspraak. De zaak illustreert de complexiteit van het vaststellen van de woonplaats van een verdachte en de gevolgen daarvan voor de redelijke termijn in strafprocedures.