ECLI:NL:HR:2011:BR2078

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03338 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
  • M.A. Loth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het aantrekken van gelden in strijd met de Wet toezicht kredietwezen 1992

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1965 en wonende te Oudewater, was beschuldigd van het aantrekken van gelden van het publiek in strijd met artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. De tenlastelegging omvatte verschillende bedragen die door diverse betrokkenen waren gestort op rekeningen van de verdachte of zijn bedrijf, met als doel deelname aan investeringsprogramma's. De verdediging voerde aan dat de verdachte nooit over de gelden had kunnen beschikken, omdat deze direct naar een stichting gingen en dat hij slechts als bemiddelaar had opgetreden. Het Hof oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk handelingen had verricht die kwalificeerden als het aantrekken van gelden, ook al had hij geen directe beschikking over de gelden. De Hoge Raad bevestigde deze uitleg en oordeelde dat het aantrekken van gelden niet vereist dat de verdachte zelf de beschikking over die gelden heeft gehad. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak enkel wat betreft de opgelegde taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verminderde deze. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van het begrip 'aantrekken van gelden' en de verantwoordelijkheden van personen die betrokken zijn bij het werven van investeringen.

Uitspraak

27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/03338 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, Economische Kamer, van 7 juli 2009, nummer 21/004745-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.A. ten Berge, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 82 Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992).
2.2. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"1. op verschillende tijdstippen in de periode van 01 december 1998 tot en met 01 oktober 1999 te Oudewater en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk bedrijfsmatig de hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken van de hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden:
- een bedrag van f. 120.000,= van [betrokkene 1] en een bedrag van f. 120.000,= van [betrokkene 2] (echtgenote van [betrokkene 1]), welke bedragen in een totaalstorting van f. 240.000, = werden gestort op 28 april 1999 op rekeningnummer [003] van Stichting Derdengelden [A] ter "belegging" in / bestemd tot deelname aan een investeringsprogramma van / in samenwerking met [B] AG (met als doel het verwerven van meer dan gemiddeld rendement),
welke investering een looptijd had van 12 maanden, ingaande op 01 mei 1999 (contractnummers/certificaten van deelneming respectievelijk [001] en [002]; en
- een bedrag van f. 60.000,= van [betrokkene 3], welk bedrag werd gestort op of omstreeks 23 februari 1999, op rekeningnummer [003] van Stichting Derdengelden [A] ter "belegging" in / bestemd tot deelname aan een investeringsprogramma van / in samenwerking met [B] AG (met als doel het verwerven van meer dan gemiddeld rendement),
welke investering een looptijd had van 12 maanden, ingaande op 01 maart 1999 (contractnummer/certificaat van deelneming respectievelijk [004];
2. op verschillende tijdstippen in de periode van 01 november 1999 tot en met 01 juni 2000 te Oudewater en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk bedrijfsmatig de hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of in enigerlei vorm heeft bemiddeld ter zaken van de hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden:
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 63.000,= van [betrokkene 4], welk bedrag in of omstreeks de maand november 1999 werd gestort op een bankrekening bij de Deutsche Bank te Emmerich op naam van [verdachte], en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 113.636,= van [betrokkene 5], welk bedrag in of omstreeks de maand november 1999 werd gestort op een bankrekening bij de Deutsche Bank te Emmerich op naam van [verdachte], en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 93.000,= van [betrokkene 6], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 69.000,= van [betrokkene 7], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 67.000,= van [betrokkene 8], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 18.000,= van [betrokkene 9], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 32.000,= van [betrokkene 10], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxembur[C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 37.000,= van [betrokkene 11], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 74.000,= van [betrokkene 12], welk bedrag in of omstreeks de maand maart 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 69.000,= van [betrokkene 13], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 190.000,= van [betrokkene 14], welk bedrag in of omstreeks de maand februari 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc. en
- een bedrag van (omgerekend) (ongeveer) US $ 153.888,= van [betrokkene 15], welk bedrag in of omstreeks de maand mei 2000 werd gestort op een bankrekening bij de Credit Europeen Luxemburg op naam van [C] Inc."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Aantrekken van gelden als bedoeld in art. 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (onderdeel b)
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte nooit gelden heeft aangetrokken, omdat hij nooit over de gelden heeft kunnen beschikken, aangezien het geld direct naar de Stichting Derdengelden [A] ging en verdachte of zijn bedrijf nooit gelden van [betrokkene 1/2 of 3] heeft gezien. Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat de [A] de bemiddelaar was en niet verdachte, omdat [A] directe connectie was tussen de benadeelden en [B] en hij het geld niet voor zichzelf aantrok, maar om het te doen toekomen aan [B]. De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat geen sprake was van bemiddeling omdat verdachte de klanten alleen de mogelijkheden bij [A] heeft laten weten en er dan volgens algemeen spraakgebruik geen sprake is van bemiddeling.
Voor zover het betoog behelst dat geen sprake is geweest van het aantrekken van gelden omdat verdachte nimmer een (vorm van) beloning heeft gekregen overweegt het hof dat de raadsvrouw een te beperkte betekenis aan het begrip "aantrekken van gelden" toekent. Feitelijk valt onder aantrekken van gelden elk gedrag dat rechtstreeks is gericht op het enige tijd de beschikking krijgen over geld. Voldoende is dan ook derden ertoe te bewegen gelden ter beschikking te stellen voor (in casu) beleggingsdoeleinden. Dat verdachte derden ertoe heeft bewogen gelden ter beschikking te stellen voor beleggingsdoeleinden volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen.
Verdachte, zijn vader en [betrokkene 16] bezochten of zochten potentiële inleggers of faciliteerden, vertelden deze inleggers over de rendementen die met de inleg behaald zou kunnen worden, sloten in sommige gevallen hypotheken over zodat er een contante geldsom vrij kwam die belegd kon worden, zorgden (ter zake feit 1) dat de door [A] opgestelde contracten bij de klanten terecht kwamen en dat de klanten deze tekenden en stuurden deze vervolgens weer terug naar [A]. Ter zake feit 2 adviseerden zij en waren zij behulpzaam bij het sluiten van de contracten tussen cliënten en [C] Inc. betreffende investeringsprogramma's. Verdachte instrueerde inleggers met betrekking tot het overmaken van gelden per bank aan de Stichting Derdengelden [A] (feit 1) of de bankrekening van verdachte of van [C] Inc. Opgemerkt wordt dat verdachte met betrekking tot de beloning voor zijn werkzaamheden ter zitting bovendien heeft verklaard dat met [A] was afgesproken dat Amiabel voor de verrichte werkzaamheden een vergoeding van 6,5 % zou krijgen. Dat dit uiteindelijk nooit uitbetaald is door [A] - zoals verdachte verklaart - doet hieraan niet af.
Bemiddelen als bedoeld in art. 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (onderdeel b)
Met betrekking tot de stelling van de raadsvrouw dat gelet op het algemeen spraakgebruik en gelet op het feit dat verdachte slechts aan klanten de mogelijkheden hij [A] heeft laten weten geen sprake is geweest van bemiddeling, overweegt het hof het volgende. Artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna te noemen de wet) verbiedt bemiddeling in enigerlei vorm. Uit de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van verdachte en zijn vader blijkt van feitelijke werkzaamheden zoals onder meer door hen omschreven, die (ook) zijn te kwalificeren als bemiddeling zoals door de raadsvrouw omschreven als bemiddeling als bedoeld in artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen. Dat de omschrijving van bemiddeling die de raadsvrouw aanhoudt ook past, sluit die kwalificatie niet uit."
2.4. De tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 82, eerste lid, Wtk 1992, dat luidt:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden.
(...)"
2.5.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof heeft miskend dat van het "aantrekken van gelden" als bedoeld in art. 82, eerste lid, Wtk 1992 slechts sprake kan zijn indien de verdachte enige tijd zelf de beschikking heeft gehad over die gelden.
2.5.2. Uit de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19 moet worden afgeleid dat onder "aantrekken" in de zin van art. 82, eerste lid, Wtk 1992 valt het wervend optreden jegens het publiek, gericht op het op enigerlei wijze verkrijgen van gelden, door diegene zelf of door derden. Niet is vereist dat de gelden ook daadwerkelijk worden verkregen. De klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 171 uren, subsidiair 85 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.