ECLI:NL:HR:2011:BT7104

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01921
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in een strafzaak met betrekking tot hennepplanten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de opsporingsambtenaren in hun proces-verbaal onjuiste informatie hadden verstrekt over een buurtonderzoek. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onjuist had geoordeeld door te stellen dat de onjuiste relatering in het proces-verbaal niet leidde tot een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde. Het Hof had voldoende gemotiveerd dat de verdachte niet ernstig in zijn verdedigingsbelangen was geschaad door de onjuiste informatie. De Hoge Raad bevestigde dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is, en dat de omstandigheden in deze zaak niet daartoe leidden. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

29 november 2011
Strafkamer
Nr. 10/01921
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 december 2009, nummer 20/004376-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 11 juli 2008 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep (312 hennepplanten), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II."
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het door voornoemde verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal bevindingen, hiervoor genoemd onder 1., overweegt het hof nog dat de omstandigheid dat in dit proces-verbaal omtrent het ingestelde buurtonderzoek niet naar waarheid is gerelateerd, zoals hiervan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, niet afdoet aan het waarheidsgehalte van de tevens in dat proces-verbaal gerelateerde en hiervoor weergegeven waarnemingen, waarbij het hof opmerkt dat deze waarnemingen bevestiging vinden in het proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 4] hiervoor genoemd en overigens ter terechtzitting in hoger beroep niet zijn betwist.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, volgt dat:
- verdachte en zijn medeverdachten ter plaatse op de hoogte waren van de aanwezigheid van de hennepplanten in voornoemd bosperceel;
- verdachte en zijn medeverdachten in dat bosperceel en in de directe nabijheid van en tussen die hennepplanten ten minste vijf tot tien minuten voortdurend met elkaar in gesprek zijn geweest en zich gezamenlijk tussen de hennepplanten hebben verplaatst, waarbij (ten minste) één van hen handelingen heeft verricht;
- verdachte zich niet direct toen hij de hennepplanten zag hiervan heeft gedistantieerd, doch juist ten minste gedurende de vijf tot tien minuten die door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] zijn waargenomen tussen de hennepplanten is gebleven.
Gelet hierop acht het hof - nu er naar 's hofs oordeel sprake was van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten -, anders dan de advocaat-generaal en de verdediging, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten op 11 juli 2008 te Maarheeze, gemeente Cranendonck, tezamen en in vereniging opzettelijk 312 hennepplanten aanwezig hebben gehad, zoals bewezen verklaard.
De ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte dat hij vrijwel direct nadat hij in voornoemd bosperceel was gearriveerd door de verbalisanten werd aangehouden en derhalve, zo begrijpt het hof, geen mogelijkheid heeft gehad zich van de aldaar aanwezige hennepplanten te distantiëren, vindt weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen."
2.3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2009 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De getuige [verbalisant 2], geboren op [geboortedatum] 1966, domicilie kiezende te Eindhoven, hoofdagent van beroep, verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
(...) Ik herken de hier aanwezige [verdachte]. Ik heb begrepen dat er uit een buurtonderzoek was gebleken dat de auto van de vader van [verdachte] korte tijd vóór 8 juli 2008 meerdere keren bij dat bosperceel was gezien. Ambtshalve was bekend dat [verdachte] gebruik maakte van die auto. Ik ben niet betrokken geweest bij dat buurtonderzoek. Ik weet niet door wie dat buurtonderzoek is uitgevoerd. Ik kan me niet herinneren hoe ik op de hoogte ben geraakt van de resultaten van dit buurtonderzoek.
Bij de politie werken we met meerdere informatiesystemen. Eén van die informatiesystemen staat voor iedere medewerker van de politie open. In dat systeem kan door iedere medewerker informatie worden ingevoerd. Dit betreft informatie die tijdens het dagelijks werk wordt vergaard en door de betreffende medewerker van belang wordt geacht voor ons werk. Ook resultaten van buurtonderzoeken worden in dat systeem opgenomen. Het zou kunnen dat ik bij raadpleging van dit systeem heb geconstateerd dat het onderhavige buurtonderzoek had plaatsgevonden en vervolgens in het genoemde proces-verbaal van bevindingen de resultaten van dat buurtonderzoek heb gerelateerd.
Ik kan me herinneren dat [verdachte] geen onbekende was voor de politie en dat hij in de gaten werd gehouden. Ik vind het dus niet vreemd dat in het genoemde informatiesysteem was opgenomen dat de auto van [verdachte] zich in een bepaalde periode meerdere keren bij een bepaald bosperceel bevond. De informatie die in dat informatiesysteem wordt opgenomen is niet altijd bruikbaar, maar je weet nooit waar bepaalde informatie goed voor kan zijn.
Zoals gezegd kan ik me niet herinneren wanneer mijn collega [verbalisant 1] en ik het genoemde proces-verbaal van bevindingen hebben opgemaakt. Het zou kunnen dat dit ongeveer twee weken na 8 juli 2008 is geweest en dat het in dat proces-verbaal genoemde buurtonderzoek pas na die datum heeft plaatsgevonden.
(...)
De getuige [verbalisant 1], geboren op [geboortedatum] 1967, domicilie kiezende te Eindhoven, hoofdagent van beroep, verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
(...) Er heeft met betrekking tot de aangetroffen hennepplanten in dat bosperceel een buurtonderzoek plaatsgevonden. Mijn collega [verbalisant 2] en ik hebben op de avond dat wij die hennepplanten hadden aangetroffen in de directe nabijheid van dat bosperceel met een aantal buurtbewoners gesproken. Tijdens dat buurtonderzoek vertelde een buurtbewoner ons dat hij korte tijd vóór 8 juli 2008 meerdere keren een Citroën bij dat bosperceel had gezien. Die Citroën bleek op naam te staan van één van de later aangehouden verdachten. Ik twijfel nu of het buurtonderzoek op dezelfde avond heeft plaatsgevonden als mijn collega [verbalisant 2] en ik die hennepplanten hebben aangetroffen. Het zou kunnen dat het buurtonderzoek enkele dagen later heeft plaatsgevonden.
Van het buurtonderzoek hebben wij geen proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, ik weet niet waarom we dat niet hebben gedaan. Achteraf gezien hadden we dat wel moeten doen.
Ik ken de buurtbewoner die ons vertelde dat hij korte tijd vóór 8 juli 2008 meerdere keren een Citroën bij het genoemde bosperceel had gezien. Ik vind het niet relevant uw hof de naam van die persoon te noemen.
Ik begrijp dat het niet aan mij is te bepalen of het noemen van die naam wel of niet relevant is. De buurtbewoner die mij informeerde over die Citroën is mijn collega [verbalisant 2]. Mijn collega [verbalisant 2] woont in de directe nabijheid van het onderhavige bosperceel. Nadat wij de hennepplanten hadden aangetroffen, vertelde mijn collega [verbalisant 2] mij dat hij korte tijd vóór 8 juli 2008 een Citroën meerdere keren het bosperceel had zien inrijden en dat hij het kenteken van die Citroën had genoteerd. Het pad naar de hennepplanten was via één kant van het bosperceel te benaderen. Mijn collega [verbalisant 2] vertelde dat die Citroën steeds de inrit naar dat pad was opgereden. Omdat mijn collega [verbalisant 2] daar woont en dus een buurtbewoner is hebben wij in ons proces-verbaal van bevindingen gesproken over een buurtonderzoek. Dat hebben we gedaan om zijn naam niet te hoeven noemen. Dit was om reden van veiligheid: we hebben in het korps onlangs een kwestie van persoonlijke bedreiging meegemaakt. In mijn beleving hebben mijn collega [verbalisant 2] en ik daarmee de waarheid niet verdraaid.
(...)
De voorzitter doet de getuige [verbalisant 2] opnieuw voor het hof verschijnen. Deze verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Het klopt dat ik woonachtig ben in de buurt van het bosperceel aan de [a-straat] in de gemeente Maarheeze. Het klopt ook dat ik korte tijd vóór 8 juli 2008 een Citroën meerdere keren dat bosperceel heb zien inrijden. Ik vond dat opvallend en heb daarom het kenteken van die Citroën genoteerd. Op het politiebureau heb ik het kenteken van die Citroën en de constatering dat ik die Citroën in een korte periode meerdere keren het onderhavige bosperceel had zien inrijden, in het eerder door mij genoemde informatiesysteem dat voor iedere medewerker van de politie toegankelijk is, ingevoerd. Op het moment dat ik deze informatie in dat systeem invoerde, wist ik nog niet dat zich in dat bosperceel hennepplanten bevonden. Later hoorde ik dat die Citroën op naam stond van de vader van één van de aangehouden verdachten. Aangezien wij het relevant vonden dat die Citroën korte tijd voordat de hennepplanten werden aangetroffen meerdere keren bij dat bosperceel was geweest, hebben mijn collega [verbalisant 1] en ik dit in ons proces-verbaal van bevindingen gemeld.
De reden dat wij in het proces-verbaal van bevindingen hebben opgenomen dat deze informatie uit een buurtonderzoek was gebleken, is dat ik mijn werk en privé gescheiden wil houden. Enige tijd geleden is de woning van onze collega [verbalisant 3] in brand gestoken door een verdachte die hij korte tijd daarvoor had aangehouden. Daar ben ik van geschrokken. Ik wilde mijn gezin niet in gevaar brengen en wilde daarom niet dat mijn adres in het onderhavige proces-verbaal van politie zou worden opgenomen.
Ik ben zelf niet bij een buurtonderzoek betrokken geweest, maar heb gehoord dat er wel daadwerkelijk een buurtonderzoek heeft plaatsgevonden. Mijn collega [verbalisant 1] en ik hebben op de avond dat wij de hennepplanten hadden aangetroffen geen buurtbewoners gesproken. Ik heb met mijn collega [verbalisant 1] met betrekking tot het aantreffen van de onderhavige hennepplanten geen buurtonderzoek verricht.
(...)
De voorzitter doet de getuige [verbalisant 1] opnieuw voor het hof verschijnen. Deze verklaart op vragen van de voorzitter als volgt:
Zoals gezegd ben ik van mening dat mijn collega [verbalisant 2] en ik de waarheid niet hebben verdraaid. Mijn collega [verbalisant 2] is woonachtig in de buurt van het onderhavige bosperceel en is dus een buurtbewoner. Mijn collega [verbalisant 2] heeft de informatie over de Citroën als burger en buurtbewoner gesignaleerd en doordat die informatie aan de politie kenbaar is gemaakt, is het naar mijn mening niet in strijd met de waarheid om te spreken over een buurtonderzoek.
Ik heb naar aanleiding van de onderhavige aangetroffen hennepplanten in de directe nabijheid van het genoemde bosperceel met een aantal buurtbewoners gesproken. Ik kan me niet herinneren of dit op de avond is geweest dat mijn collega [verbalisant 2] en ik de hennepplanten hebben aangetroffen of dat dit enkele dagen later is geweest. Kennelijk heb ik dit niet met mijn collega [verbalisant 2] gedaan. Dan heb ik me daarin vergist. Ik kan me niet herinneren bij welke woningen ik langs ben geweest.
Ik kan me niet herinneren met welke leidinggevende mijn collega [verbalisant 2] en ik overleg hebben gehad, nadat wij de hennepplanten in het bosperceel hadden aangetroffen. Dit overleg heeft niet plaatsgevonden met onze collega [verbalisant 3].
(...)
De advocaat-generaal deelt op vraag van de raadsman van verdachte mede dat hij op basis van het proces-verbaal van de terechtzitting van heden met de officier van justitie zal bespreken of de getuigen [verbalisant 2] en [verbalisant 1] zich dienen te verantwoorden ter zake van een verdenking van meineed.
(...)
De getuige [verbalisant 2] verklaart op vragen van de raadsman van verdachte als volgt:
Vanaf de plek waar de hennepplanten in het bosperceel zijn aangetroffen gezien, woon ik net buiten de tweede rode cirkel die staat aangegeven op de luchtfoto. Ik woon op een afstand van ongeveer vijfhonderd meter van de plaats waar de hennepplanten zijn aangetroffen. De plek waar de hennepplanten zijn aangetroffen is via één pad te bereiken. De inrit naar dat pad in het bosperceel bevindt zich op ongeveer vijfenzeventig meter van mijn woning. Vanuit mijn woning heb ik zicht op die inrit. Korte tijd vóór 8 juli 2008 heb ik een Citroën meerdere keren via die inrit het bosperceel zien inrijden. Zoals gezegd vond ik dat opvallend en daarom heb ik het kenteken van die Citroën genoteerd. Ik zie vrijwel nooit een auto via die inrit het bosperceel inrijden. Op het politiebureau heb ik het kenteken van die Citroën en de constatering dat ik die Citroën in een korte periode meerdere keren het onderhavige bosperceel had zien inrijden, in het genoemde informatiesysteem ingevoerd. Ik heb deze informatie in het systeem ingevoerd, voordat er verdachten met betrekking tot die hennepplanten waren aangehouden.
(...)
De raadsman van de verdachte voert het woord en deelt mede:
Ik ben geschrokken van de heden ter terechtzitting afgelegde verklaringen van de getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. De omstandigheid dat in het eerdergenoemde door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal bevindingen omtrent het vermeend ingestelde buurtonderzoek niet naar waarheid is gerelateerd, zoals hiervan heden ter terechtzitting is gebleken, levert naar de mening van de verdediging een zodanige schending op van de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie daarmee zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld. De verdediging verzoekt uw hof daarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn strafvervolging."
2.3.2. Het Hof heeft het aangevoerde in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging behoort te worden verklaard, omdat de omstandigheid dat in het door [verbalisant 1], hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, en [verbalisant 2], hoofdagent van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal bevindingen d.d. 24 juli 2008, nummer PL2202/08-1274l0 (pagina's 11 van het proces-verbaal van regiopolitie Brabant Zuid-Oost, dossiernummer PL2202/08-006712) omtrent het vermeend ingestelde buurtonderzoek niet naar waarheid is gerelateerd, zoals hiervan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, naar de mening van de verdediging een zodanige schending oplevert van de beginselen van een goede procesorde dat het openbaar ministerie daarmee zijn vervolgingsrecht heeft verspeeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat een zeer ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, dan wel zeer fundamentele inbreuken hierop terwijl het belang van verdachte ernstig is geschaad, leiden tot
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof betreurt zeer de wijze waarop voornoemde verbalisanten in hun ambtsedig proces-verbaal van 24 juli 2008 hebben gerelateerd en onder ede ter terechtzitting in hoger beroep in strijd met de waarheid hebben verklaard over het genoemde buurtonderzoek, doch is - mede gelet op hetgeen het hof hierna in de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs overweegt - van oordeel dat verdachte hierdoor niet ernstig in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Het hof heeft hierbij de door voornoemde verbalisanten ter terechtzitting gegeven verklaring ter zake in aanmerking genomen. Ook overigens is het hof van omstandigheden als hiervoor bedoeld in de onderhavige zaak niet gebleken, noch zijn deze uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden. Het hof verwerpt het verweer.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.4. Vooropgesteld moet worden dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.5. In zijn hiervoor onder 2.2.2 en 2.3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de omstandigheid dat de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in hun proces-verbaal van bevindingen in strijd met de waarheid hebben gerelateerd dat uit een buurtonderzoek is gebleken dat de door de verdachte gebruikte auto verband hield met de in het bosperceel aangetroffen hennepkwekerij, niet een vormverzuim oplevert dat van dien aard is dat het moet leiden tot de vergaande sanctie van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat de verdachte, mede in het licht van de door genoemde opsporingsambtenaren gegeven verklaring voor hun relaas, door het verzuim niet ernstig in zijn verdedigingsbelangen is geschaad.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vooropgesteld, getuigt 's Hofs oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat in hoger beroep door of namens de verdachte niet is aangevoerd dat en in hoeverre door voormeld handelen is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 november 2011.