3.1 In deze zaak, betreffende de vraag of DNB en AFM aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser 1] en [eiser 2] stellen te hebben geleden als gevolg van de hierna te noemen aanwijzingen van DNB en AFM die in 2003 hebben geleid tot het ontslag van [eiser 1] en [eiser 2] als bestuurders van de kredietinstelling [A] N.V. (hierna: [A]), kan in cassatie worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1, alsmede van die welke zijn vermeld in rov. 4.1 van het bestreden arrest. Samengevat gaat het daarbij om het volgende.
(i) [Eiser 1] en [eiser 2] hebben in de periode van september tot en met december 1999 voor eigen rekening, voor rekening van familieleden dan wel als bestuurder van [A] transacties uitgevoerd in aandelen van - zoals zij in de stukken worden aangeduid: - de dakpanfondsen. Begin 2001 is AFM begonnen met een onderzoek dat erop was gericht na te gaan of bij die transacties was gehandeld met voorwetenschap, hetgeen destijds strafbaar was gesteld in art. 46 Wte 1995. Dat onderzoek is op 27 augustus 2001 uitgemond in een strafrechtelijke aangifte, waarna het Openbaar Ministerie is overgegaan tot een strafrechtelijk onderzoek.
(ii) Naar aanleiding van de hiervoor bedoelde transacties hebben DNB en AFM bij besluiten van 14 april 2003 aanwijzingen gegeven die ertoe hebben geleid dat [eiser 1] en [eiser 2] op 17 april 2003 als bestuurder van [A] zijn ontslagen en dat de arbeidsovereenkomst met hen met onmiddellijke ingang is beëindigd.
(iii) Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), dat op 27 september 2005 oordeelde dat DNB en AFM opnieuw dienden te beslissen op de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] tegen de besluiten van 14 april 2003, heeft deze besluiten bij uitspraken van 12 september 2006 herroepen. Naar het oordeel van het CBb hebben DNB en AFM zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat reeds op 9 september 1999 de gerede kans bestond dat vanaf 13 juli 1999 gevoerd overleg tussen [A] en het Ministerie van Financiën inzake de fiscale gevolgen van een openbaar bod op de dakpanfondsen op korte termijn zou slagen, en hebben DNB en AFM, ofschoon daartoe door het CBb in de gelegenheid gesteld, onder meer geen afdoende motivering gegeven voor hun oordeel dat redelijkerwijs kon worden aangenomen dat reeds op 9 september 1999 sprake was van voorwetenschap in de zin van art. 46 (oud) Wte 1995.
(iv) [Eiser 1] en [eiser 2] zijn strafrechtelijk vervolgd.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnissen van 11 februari 2005 ([eiser 1]) onderscheidenlijk 30 maart 2006 ([eiser 2]) geoordeeld dat op 9 september 1999 sprake was van voorwetenschap en beiden schuldig bevonden aan, kort gezegd, overtreding van art. 46 (oud) Wte 1995, meermalen gepleegd. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Amsterdam op 13 juni 2008 geoordeeld dat op 17 september 1999 sprake was van voorwetenschap in de zin van art. 46 lid 2 (oud) Wte 1995: op die datum bevonden de onderhandelingen tussen [A] en het Ministerie van Financiën zich in een zodanig concreet en vergevorderd stadium dat de contouren van een overname van de dakpanfondsen zichtbaar waren. Het hof veroordeelde [eiser 1] ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd" en "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen begaan door een rechtspersoon, terwijl hij leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen" tot een geldboete van € 67.500,00. [Eiser 2], aan wie door de rechtbank geen straf of maatregel was opgelegd, werd ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46 (oud) van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld tot een geldboete van € 37.500,--. De Hoge Raad heeft op 5 juli 2011 de arresten van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de strafoplegging betreft (LJN BP2620 en BP2551).