ECLI:NL:HR:2011:BU5777
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot verlenen vervangende toestemming voor erkenning op de voet van art. 1:204 lid 3 BW
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij de moeder, verzoekster tot cassatie, een verzoek indiende tot verlening van vervangende toestemming voor erkenning op de voet van artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De moeder had eerder beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage, die op 21 september 2010 was gegeven. De man, verweerder in cassatie, is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere beschikkingen van de rechtbank Middelburg en het gerechtshof, die aan deze zaak ten grondslag liggen. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, was om het beroep van de moeder te verwerpen. De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken door raadsheer J.C. van Oven.