ECLI:NL:HR:2011:BU8267

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01332
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof inzake de berekening van de voortzettingswaarde van een onderneming in het recht van successie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op een conserverende aanslag in het recht van successie. De belanghebbende, die een derde gedeelte van de nalatenschap van de overleden A heeft verkregen, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de Inspecteur was opgelegd. De Rechtbank te Arnhem heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag vernietigd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep bij het Gerechtshof. Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar de Hoge Raad heeft deze uitspraak later vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelt dat de voortzettingswaarde van de onderneming, die in de agrarische sector actief is, moet worden berekend met inachtneming van de discounted cash flow-methode. De belanghebbende had de waarde van de onderneming berekend zonder rekening te houden met de restwaarde van het productiequotum, wat door het Hof werd verworpen. De Hoge Raad stelt dat de restwaarde van het productiequotum wel degelijk in aanmerking moet worden genomen bij de waardering van de onderneming, en dat het Hof dit heeft miskend. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak terug, zodat het verwijzingshof kan onderzoeken of er een kans is dat het productiequotum na 15 jaar nog een restwaarde heeft, en deze in de berekening van de voortzettingswaarde kan worden meegenomen.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 11/01332
16 december 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 2011, nr. 10/00370, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde conserverende aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 06/4133 en 06/4333) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald hoe de conserverende aanslag moet worden berekend.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Dit hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover de Rechtbank daarbij heeft verzuimd zelf de geconserveerde waarden als bedoeld in artikel 35c van de Successiewet 1956 (tekst 2002; hierna: SW) vast te stellen, alsmede de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 1, SW, de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 2, SW en de belaste geconserveerde waarde in de zin van artikel 35c, lid 3, SW (hierna: de geconserveerde waarden) verminderd.
2. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 21 mei 2010, nr. 09/02715, LJN BM5123, BNB 2010/261, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de geconserveerde waarden verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1. Op 28 juli 2002 is A overleden. Tot de nalatenschap, waarvan belanghebbende een derde gedeelte heeft verkregen, behoort de helft van het vermogen van een onderneming in de agrarische sector (hierna: de onderneming).
4.1.2. Bij de vaststelling van de geconserveerde waarden heeft de Inspecteur de waarde van de onderneming bepaald met inachtneming van de verplichting om deze onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten als bedoeld in artikel 35c, lid 1, SW (hierna: de voortzettingswaarde).
4.2. Belanghebbende heeft de door haar voor het Hof verdedigde voortzettingswaarde berekend aan de hand van een 'DCF-methode met werkelijke cijfers'. Daarbij is zij onder meer uitgegaan van een contant gemaakte restwaarde van de onderneming na 15 jaar (hierna: de restwaarde). Bij de berekening van de restwaarde heeft zij geen rekening gehouden met een restwaarde van het tot de onderneming behorende productiequotum, naar in cassatie tussen partijen vaststaat niet een 'melkquotum' maar een 'bietenquotum'. Voorts heeft belanghebbende bij haar berekening de waarde van de schulden van de onderneming in aftrek gebracht.
4.3. Het Hof heeft de hiervoor in 4.2 bedoelde berekening van belanghebbende gevolgd. Het heeft de stelling van de Inspecteur dat een zogenoemde discounted cash flow-methode (DCF-methode) alleen in de vastgoedsector bruikbaar is verworpen. Met betrekking tot de berekening van belanghebbende heeft het Hof geoordeeld dat de restwaarde van het productiequotum daarin terecht niet in aanmerking is genomen, nu de waarde van dat productiequotum wordt vertegenwoordigd in de toekomstige kasstromen als opbrengst bij verkoop van de productie. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de schulden van de onderneming bij de berekening van de voortzettingswaarde in het geval van belanghebbende in aanmerking dienen te worden genomen. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
4.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de voortzettingswaarde in het onderhavige geval kan worden berekend volgens een DCF-methode, waarbij de waarde wordt bepaald op basis van de contante waarde van verwachte toekomstige kasstromen.
4.4.2. Bij een dergelijke methode past dat ook rekening wordt gehouden met de verplichting om de schulden van de onderneming (uiterlijk) bij de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten af te lossen.
4.4.3. Voor zover het middel opkomt tegen 's Hofs oordeel dat de schulden van de onderneming bij de berekening van de voortzettingswaarde in aanmerking dienen te worden genomen, faalt het daarom.
4.5. Het middel slaagt voor zover het opkomt tegen 's Hofs hiervoor in 4.3 weergegeven oordeel omtrent het in aanmerking nemen van de restwaarde van het productiequotum. Bij de door belanghebbende gehanteerde en door het Hof gevolgde waarderingsmethode dient de liquidatieopbrengst na 15 jaar van de in de onderneming aangewende activa, waaronder het productiequotum, als laatste kasstroom te worden aangemerkt. Daaraan doet niet af dat de waarde van dit bedrijfsmiddel vóór liquidatie reeds tot uitdrukking komt in de toekomstige kasstromen, als opbrengst bij verkoop van de productie. Die omstandigheid staat er niet aan in de weg dat ook de restwaarde van het quotum bij de waardering in aanmerking dient te worden genomen. Het Hof heeft dit miskend.
4.6. Uit hetgeen hiervoor in 4.5 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal moeten onderzoeken of ten tijde van de verkrijging van de nalatenschap een zodanige kans bestond dat aan het productiequotum na 15 jaar nog een restwaarde kan worden toegekend, dat daarmee bij de bepaling van de voortzettingswaarde rekening dient te worden gehouden. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag dient het verwijzingshof de voortzettingswaarde nader vast te stellen met inachtneming van de invloed van die restwaarde.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2011.