ECLI:NL:HR:2012:BR4790

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04553
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak Hof inzake heffingsrente en naheffingsaanslag loonbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 januari 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, een B.V., was opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000. Bij deze naheffingsaanslag was ook heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur had later een nader bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht, wat leidde tot bezwaar en een rechtsgang.

De Rechtbank te Haarlem had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd. Het Hof bevestigde deze uitspraak, maar de Staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad stelde vast dat artikel 30j, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de mogelijkheid biedt om een nadere beschikking heffingsrente te nemen, mits de wettelijke bepalingen en de beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden genomen.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Rechtbank, en verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. Dit arrest bevestigt dat de Inspecteur de wettelijke voorwaarden voor het vaststellen van heffingsrente correct had toegepast en dat er geen schending was van de beginselen van behoorlijk bestuur. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 januari 2012
nr. 10/04553
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 september 2010, nr. P09/00105, betreffende een ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over de jaren 1998 tot en met 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht. Vervolgens is bij beschikking van 25 april 2003 door de Inspecteur een nader bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht. Deze beschikking heffingsrente is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/2391) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de beschikking heffingsrente vernietigd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 29 juni 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 februari 2003 over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor een bedrag van f. 2.131.704. Op hetzelfde biljet is een beschikking vermeld waarbij een bedrag van f. 149 aan heffingsrente in rekening is gebracht met als toelichting: "Heffingsrente 1998 over f 1 656 988".
3.1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 25 april 2003 meegedeeld dat de heffingsrente bij de hiervoor in
3.1.1 genoemde beschikking door een onjuiste administratieve verwerking tot een te laag bedrag is berekend. In deze brief is tevens vermeld dat ter correctie van deze fout een naheffingsaanslag zal worden opgelegd. Dit is gebeurd door middel van een aanslagbiljet voor een naheffingsaanslag van gelijke datum, dat vermeldt: "Betreft naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen". Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, aangenomen dat aldus bij beschikking een (nader) bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de te weinig in rekening gebrachte heffingsrente alsnog bij nadere beschikking in rekening mocht worden gebracht.
3.3. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het heeft hiertoe overwogen dat het herzien van een beschikking heffingsrente een expliciete wettelijke grondslag vereist en dat artikel 30j, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) deze wettelijke grondslag niet biedt aangezien de wetgever met die volzin slechts het oog had op regels omtrent de rechtsbescherming. Hiertegen richt zich het middel.
3.4.1. Artikel 30j, lid 1, eerste volzin, van de AWR bepaalt dat de inspecteur het bedrag van de heffingsrente vaststelt bij voor bezwaar vatbare beschikking. De tweede volzin van dit artikellid luidt:
"Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan de heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing."
Noch uit de tekst van deze bepaling, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (zie onderdeel 4.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) volgt dat deze overeenkomstige toepassing is beperkt tot bepalingen die zien op de rechtsbescherming.
3.4.2. De tweede volzin van artikel 30j, lid 1, van de AWR dient aldus te worden begrepen dat voor de vaststelling bij beschikking van het verschuldigde bedrag aan heffingsrente dezelfde regels gelden als voor het vaststellen door middel van een belastingaanslag van de belastingschuld waarop de berekening van die heffingsrente is gebaseerd. Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin bij een belastingaanslag niet de gehele daarmee verbonden heffingsrente in rekening is gebracht, correctie kan plaatsvinden onder dezelfde voorwaarden als die waaronder de met die heffingsrente samenhangende belastingaanslag gecorrigeerd kan worden indien zij tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een zodanige correctie van een beschikking inzake heffingsrente dient plaats te vinden door middel van een nadere voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30j, lid 1, eerste volzin, van de AWR, waarbij de te weinig geheven heffingsrente alsnog in rekening wordt gebracht. De totstandkomingsgeschiedenis van de tweede volzin van artikel 30j, lid 1, van de AWR staat niet in de weg aan een dergelijke uitleg. Dat brengt mee dat deze bepaling de grondslag biedt om bij nadere beschikking materieel verschuldigde, doch ter gelegenheid van het vaststellen van een belastingaanslag te weinig berekende heffingsrente alsnog in rekening te brengen (vgl. HR 15 december 1999, nr. 34171, LJN AA3857, BNB 2000/53).
3.4.3. Opmerking verdient dat een inspecteur ook bij het in rekening brengen van heffingsrente door middel van een zodanige nadere beschikking algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen.
3.5. Het hiervoor in 3.4 overwogene brengt mee dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven.
3.6. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit hetgeen hiervoor in 3.1 is overwogen volgt dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige nadere beschikking inzake heffingsrente de - hier toepasselijke - wettelijke voorwaarden in acht heeft genomen die gelden voor correctie van de met deze rente samenhangende naheffingsaanslag, indien bij die naheffingsaanslag te weinig belasting zou zijn geheven (zie artikel 20 van de AWR). Voorts heeft belanghebbende geen feiten gesteld die zouden kunnen meebrengen dat sprake is van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp, P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.