2.2. Het Hof heeft de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De procesgang
Bij arrest van dit hof van 18 maart 2003, gewezen onder rolnummer 22-003136-02 en parketnummer 09-754059-01, is de veroordeelde ter zake van het in zijn strafzaak onder 1, 2 en 4, telkens eerste en tweede cumulatief, bewezenverklaarde, gekwalificeerd als
eendaadse samenloop van
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,
alsmede ter zake van het in die strafzaak onder 3 tweede cumulatief en onder 5 bewezenverklaarde, respectievelijk gekwalificeerd als
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
en
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van in totaal € 100.000,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen.
Het openbaar ministerie heeft vervolgens onder voormeld parketnummer in eerste aanleg een vordering ingediend, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag ad € 2.083.146,-- en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen.
Bij voornoemd vonnis van 19 juni 2009 heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat de veroordeelde slechts door middel van het strafbare feit, bedoeld in zaaksdossier 5 van de aan de vordering ten grondslag gelegde rapportage "Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel contra [betrokkene]" d.d. 20 november 2003, wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft het bedrag waarop dat voordeel door haar wordt geschat vastgesteld op € 217.814,-- en aan de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk door hem verkregen voordeel aan de Staat te betalen.
Mr. S. Urcun, advocaat te Rotterdam, heeft blijkens de daarvan opgemaakte "akte instellen rechtsmiddel" namens de veroordeelde, door wie hij daartoe bepaaldelijk was gevolmachtigd, op 3 juli 2009 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage hoger beroep tegen het vonnis van 19 juni 2009 ingesteld.
Op 15 september 2010 heeft, gezien de ter zake opgemaakte "akte intrekken rechtsmiddel", mr. P.J. Silvis, advocaat te Schiedam, ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage, daartoe bepaaldelijk door de veroordeelde gevolmachtigd, het hoger beroep tegen meergenoemd vonnis partieel ingetrokken, "zodat", aldus die akte, "het appel zich thans alleen richt tegen het onderdeel van het vonnis benoemd als zaaksdossier 5 van het ontnemingsrapport (100 kilogram verdovende middelen) waarbij de rechtbank het te ontnemen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op 217.814 euro. Voor dit onderdeel van het ontnemingsvonnis zal het beroep derhalve worden voortgezet".