ECLI:NL:HR:2012:BU4970

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02174
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot overname aandelen en wettelijke rente in ondernemingsrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een vordering tot overname van aandelen door de eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in de besloten vennootschappen [A] B.V. en [B] B.V. De eisers hebben in cassatie beroep ingesteld tegen een arrest van de ondernemingskamer, waarin de waarde van de aandelen is vastgesteld op € 858.389. De ondernemingskamer heeft de eisers veroordeeld tot betaling van deze prijs, verminderd met eerder betaalde bedragen, en heeft wettelijke rente toegewezen over het verschil tussen de vastgestelde prijs en de reeds betaalde bedragen. De Hoge Raad oordeelt dat de ondernemingskamer bij de vaststelling van de vergoeding rekening kan houden met het nadeel dat de eisers lijden door het gemis van het verschil tussen de vastgestelde waarde en het reeds betaalde bedrag. De Hoge Raad bevestigt dat de ondernemingskamer de wettelijke rente kon toekennen, ook al was deze niet expliciet gevorderd door de verweerder. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat de wettelijke regeling van art. 2:343 lid 3 BW dit niet toestaat. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eisers en veroordeelt hen in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

27 januari 2012
Eerste Kamer
10/02174
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats]
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. L. Kelkensberg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaken 93/2605 en 93/2606 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 mei 1996;
b. het arrest in de zaak 912/96OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 20 november 1997;
c. de vonnissen in de zaak 8858/HA ZA 93-2605 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 oktober 1998 en 22 juni 2001;
d. het arrest in de zaak 421/2002 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 13 februari 2003;
e. de vonnissen in de zaak 8858/HA ZA 93-2605 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juli 2003 en 21 juli 2004;
f. de arresten in de zaak 106.002.045 OK van de ondernemingskamer te Amsterdam van 7 oktober 2008 en 16 februari 2010.
Het arrest van de ondernemingskamer van 16 februari 2010 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van de ondernemingskamer van 16 februari 2010 hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot toewijzing van de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] zoals beschreven onder 5.21 en 5.22 van de conclusie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan en voor het procesverloop wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1-3.11.
Wat de feiten betreft volstaat te vermelden dat de broers [eiser 1], [eiser 2] en [verweerder] begin jaren negentig, ieder voor een derde, de houders waren van de aandelen in het geplaatste kapitaal van de vennootschappen [A] B.V. (hierna: [A]) en [B] B.V. (hierna: [B]).
3.2.1 [Verweerder] heeft bij de rechtbank 's-Hertogenbosch een vordering aanhangig gemaakt als bedoeld in art. 2:343 BW, ertoe strekkende dat [eiser 1] en [eiser 2] worden veroordeeld de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] en van [B] over te nemen.
3.2.2 In het bestreden eindarrest heeft de ondernemingskamer de waarde van de door [verweerder] gehouden aandelen in de [A] en [B] vastgesteld op € 858.389,--. De ondernemingskamer heeft [eiser 1] en [eiser 2] veroordeeld tot overname van de door [verweerder] gehouden aandelen in [A] en [B] tegen betaling van € 858.389,-- minus de al eerder betaalde bedragen, maar vermeerderd met wettelijke rente en heeft het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.3 Het eindarrest houdt, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
"3.18 Als in de memorie van antwoord in het principaal appel gesteld en niet betwist staat vast dat op 24 december 1999 door [eiser 1] en [eiser 2] aan [verweerder] voor diens aandelen het bedrag van NLG 750.000 is betaald, dat eerder bij wijze van voorschot door hen reeds een bedrag NLG 50.000 was betaald en dat op enig moment na het vonnis van 21 juli 2004 door hen aan [verweerder] het in dat vonnis bedoelde bedrag van € 28.943,16 is betaald.
De Ondernemingskamer overweegt in verband met dat een en ander voorts dat wettelijke rente door [eiser 1] en [eiser 2] is verschuldigd vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op die datum reeds door hen betaalde bedrag (NLG 800.000) tot de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16, en voorts de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen de door de Ondernemingskamer vast te stellen prijs (€ 858.389) en het op de laatstgenoemde dag reeds door hen betaalde bedrag van NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen. Zulks vindt zijn rechtvaardiging in het gegeven dat [eiser 1] en [eiser 2] reeds vanaf 24 december 1999 de beschikking hebben over de aandelen en daarmee over de vruchten van die aandelen alsook over de zeggenschap over die aandelen, terwijl [verweerder] vanaf de voormelde data (slechts) de beschikking heeft gehad over (de vruchten van) het reeds door [eiser 1] en [eiser 2] betaalde voorschot op de koopprijs voor de aandelen.
(...)
4. De beslissing
(...)
In principale en in incidentele hoger beroep
(...)
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch (...) van 21 juli 2004 waarvan beroep, voor zover [[eiser 1]] en [[eiser 2]] (...), daarbij, uitvoerbaar bij voorraad, zijn veroordeeld om aan [[verweerder]] ter zake van de overname van de door hem gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., beide gevestigd te [vestigingsplaats], te betalen het restantverschuldigde bedrag van € 28.943,16;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] tot overname van alle door [[verweerder]] gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. en [B] B.V., zulks tegen betaling van de prijs van € 858.389, welk bedrag dient te worden verminderd met de bedragen die reeds zijn voldaan ter betaling van de aandelen;
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] tot betaling van de wettelijke rente vanaf 24 december 1999 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 tot de dag van betaling van het in 3.18 genoemde bedrag van € 28.943,16 en voorts tot betaling van de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van het voornoemde bedrag van € 28.943,16 over het verschil tussen € 858.389 en NLG 800.000 plus € 28.943,16 tot het moment van betaling van de resterende koopprijs voor de aandelen;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2004 waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [[eiser 1]] en [[eiser 2]] in de kosten van het geding in hoger beroep, deze aan de zijde van [[verweerder]] tot op heden begroot op (na verbetering bij arrest van 6 juli 2010) € 7.662,78;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd."
3.3.1 Onderdeel 2 klaagt dat de ondernemingskamer buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over de vastgestelde prijs, voor zover nog niet betaald, van de aandelen van [verweerder]. Daartoe wordt aangevoerd dat door [verweerder] geen (wettelijke) rente is gevorderd, maar dat zijn vorderingen zijn beperkt tot de waardebepaling van de aandelen, terwijl in het debat van partijen niet aan de orde is gesteld of en, zo ja, op welke grond [verweerder] aanspraak kon maken op een vergoeding voor de uitgestelde betaling van de nog vast te stellen koopprijs.
Onderdeel 3 klaagt dat, ook als de toekenning van wettelijke rente aan [verweerder] wel mogelijk was, de ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Wettelijke rente in de zin van art. 6:119 in verbinding met art. 6:81 BW is pas verschuldigd als een prestatie opeisbaar is geworden en [eiser 1] en [eiser 2] hoefden pas te betalen nadat de uitspraak waarbij de koopprijs is vastgesteld onherroepelijk is geworden en betekend. De ondernemingskamer had dus geen wettelijke rente mogen toekennen voor de periode voorafgaand aan de onherroepelijkheid van haar arrest, aldus de klacht.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2 De klachten van de onderdelen zijn ongegrond.
Art. 2:340 lid 1 strekt ertoe dat de rechter, met inachtneming van het deskundigenbericht, zelfstandig de vergoeding vaststelt die voor de overgenomen aandelen verschuldigd is. Bij een redelijke toepassing van het in art. 2:343 BW kan de rechter bij de vaststelling van hetgeen in een geval als het onderhavige verschuldigd is rekening houden met het nadeel dat de eiser gedurende de periode tussen de overdracht van de aandelen en de definitieve vaststelling van de waarde daarvan lijdt door het gemis van het verschil tussen de vastgestelde waarde en het hem bij wijze van voorschot betaalde bedrag, en een forfaitaire vergoeding voor dat nadeel opnemen ter hoogte van de wettelijke rente. De omstandigheid dat [verweerder] geen wettelijke rente gevorderd heeft, behoefde de ondernemingskamer dus niet te weerhouden van toekenning van die vergoeding.
De onderdelen falen.
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt dat de ondernemingskamer ten onrechte haar arrest uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat blijkens art. 2:343 lid 3 BW de (oorspronkelijke) gedaagden pas verplicht zijn de vastgestelde prijs ter overname van de aandelen te voldoen binnen twee weken nadat hun een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in art. 2:340 lid 1 BW is betekend. De prijs van de aandelen is vastgesteld in het bestreden arrest en dat zou pas onherroepelijk zijn geworden na het ongebruikt verstrijken van de cassatietermijn, aldus de klacht.
3.4.2 De opvatting van het onderdeel is juist. Uit de tekst van art. 2:343 lid 3 ("nadat hem een afschrift van het onherroepelijk geworden vonnis als bedoeld in artikel 340 lid 1 is betekend") volgt dat een vonnis of arrest waarbij de te betalen prijs wordt vastgesteld niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Uit die bewoordingen vloeit immers voort dat de wederzijdse prestaties eerst opeisbaar zijn nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden. Uitvoerbaarheid bij voorraad is met deze wettelijke regeling niet verenigbaar.
Het onderdeel slaagt. Niettemin kan het onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu onderdeel 2 is verworpen en het arrest van de ondernemingskamer door de onderhavige uitspraak onherroepelijk wordt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] op € 1.259,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 27 januari 2012.