ECLI:NL:HR:2012:BV1056

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/00690
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over certificering van aandelen en onmiddellijke voorzieningen in ondernemingsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerdere beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen aandeelhouders van e-Traction Worldwide, die zich richtten tegen besluiten van de ondernemingskamer met betrekking tot de certificering van aandelen en het treffen van onmiddellijke voorzieningen. De verzoekers, waaronder [verzoeker 1] en e-Traction Worldwide S.C.A., stelden dat de ondernemingskamer ten onrechte hun verzoeken om onmiddellijke voorzieningen had afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat de ondernemingskamer terecht had vastgesteld dat de enquêteprocedure was geëindigd en dat er geen plaats meer was voor het treffen van nieuwe onmiddellijke voorzieningen. De Hoge Raad benadrukte dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikelen 2:349a en 2:355, van toepassing zijn op de procedure en dat alleen de indieners van het enquêteverzoek bevoegd zijn om dergelijke verzoeken in te dienen. De Hoge Raad verwierp het beroep en veroordeelde de verzoekers in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

23 maart 2012
Eerste Kamer
11/00690
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1]
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. E-TRACTION WORLDWIDE S.C.A.,
gevestigd te Luxemburg,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning en mr. E.M. Tjon-En-Fa,
t e g e n
1. E-TRACTION EUROPE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. E-TRACTION FINANCE B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
3. E-TRACTION MANUFACTURING B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verweerder 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Verweerder 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Verweerder 10],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als enerzijds [verzoeker 1] en e-Traction Worldwide, tezamen verzoekers, en anderzijds e-Traction Europe, e-Traction Finance, e-Traction Manufacturing, [verweerder 4], [verweerster 5] en [verweerder] c.s., tezamen verweerders.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken 200.004.256/01 OK en 200.054.691/01 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 10 november 2010.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben verzoekers beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Verweerders hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 27 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Deze procedure is een vervolg op de procedure waarin de Hoge Raad op 25 juni 2010 een beschikking heeft gegeven (LJN BM0710, NJ 2010/370). In cassatie kan thans worden uitgegaan van hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld onder 2.1-2.22.
Kort samengevat gaat het om het volgende.
(i) [Verzoeker 1] en [verweerder 4] - laatstgenoemde via een houdstervennootschap - zijn aandeelhouders in e-Traction Worldwide, die de aandelen houdt in onder andere e-Traction Europe. [Verzoeker 1] en [verweerder 4] waren tevens zelfstandige bestuurders van e-Traction Europe. [Verweerster 5], de echtgenote van [verweerder 4], was de derde bestuurder van e-Traction Europe en als zodanig slechts bevoegd e-Traction Europe te vertegenwoordigen tezamen met een andere bestuurder.
(ii) Doel van e-Traction Europe is het vermarkten en verkopen van "TheWheel", een alternatief - milieuvriendelijk en energiebesparend - aandrijfsysteem dat in verscheidene soorten voertuigen kan worden ingebouwd en waarvoor octrooien zijn verkregen.
(iii) De samenwerking tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] is in de loop van de jaren in toenemende mate verslechterd, met name door meningsverschillen over de binnen de onderneming van e-Traction Europe te voeren strategie.
[Verzoeker 1] vindt dat de technologie van TheWheel verder dient te worden vervolmaakt en verfijnd zodat dit product uiteindelijk kan worden verkocht. [Verweerder 4] is van mening dat de technologie van het product voldoende is uitontwikkeld en dat, eventueel in samenwerking met derden, moet worden overgegaan tot een meer projectmatige toepassing ervan.
(iv) Het aldus tussen [verzoeker 1] en [verweerder 4] gerezen verschil van inzicht heeft geleid tot een impasse in de bedrijfsvoering. Hierdoor kon (onder meer) e-Traction Europe haar leveranciers voor onderdelen van lopende projecten niet of slechts uiterst moeizaam betalen omdat de bank van e-Traction Europe voor iedere betaalopdracht een handtekening eiste van zowel [verzoeker 1], die in de Verenigde Staten van Amerika woont, als [verweerder 4].
(v) Bij overeenkomst heeft het bestuur van e-Traction Europe, in de persoon van [verweerder 4], aan een aantal werknemers van Europe die zich zorgen maken over de ontstane situatie (hierna: [verweerder] c.s.), de bevoegdheid toegekend, uit hoofde van art. 2:346, aanhef en onder c, BW, om een verzoekschrift als bedoeld in art. 2:345 BW in te dienen. [verweerder] c.s. hebben de ondernemingskamer verzocht om een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe en haar dochtervennootschappen e-Traction Finance en e-Traction Manufacturing (hierna tezamen: e-Traction Europe c.s.) en onmiddellijke voorzieningen te treffen voor de duur van het geding.
(vi) De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s.
Daarbij heeft zij bij onmiddellijke voorziening, met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, een derde benoemd tot bestuurder van e-Traction Europe. In een kort nadien gegeven nadere beschikking heeft zij de beschikking van 16 oktober 2007 in zoverre verbeterd dat [verzoeker 1], [verweerder 4] en [verweerster 5] bij onmiddellijke voorziening, eveneens met ingang van 16 oktober 2007 en vooralsnog voor de duur van het geding, als bestuurders van e-Traction Europe zijn geschorst.
(vii) Bij beschikking van 14 december 2007 heeft de ondernemingskamer de benoeming van genoemde derde tot bestuurder van e-Traction Europe en de schorsing van [verweerder 4] als bestuurder van diezelfde vennootschap beëindigd en bij onmiddellijke voorziening voor de duur van de procedure de overdracht ten titel van beheer bevolen van de door e-Traction Worldwide gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe. Bij een kort nadien gegeven nadere beschikking heeft de ondernemingskamer R.H.L. Cornelissen (hierna: Cornelissen) aangewezen als degene aan wie de aandelen als overgedragen gelden.
(viii) Nadat de door de ondernemingskamer benoemde onderzoeker zijn verslag had uitgebracht, heeft de ondernemingskamer, op verzoek van [verweerder] c.s., bij beschikking van 8 september 2008 (a) vastgesteld dat uit het verslag van het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe c.s. van wanbeleid is gebleken en dat in de eerste plaats [verzoeker 1] voor het wanbeleid verantwoordelijk moet worden geacht, (b) bij voorziening op de voet van art. 2:356 onder b BW [verzoeker 1] als bestuurder van e-Traction Europe ontslagen en (c) bij voorziening op de voet van art. 2:356 onder e BW en vooralsnog voor de duur van twee jaren de overdracht ten titel van beheer aan Cornelissen bevolen van de aandelen die e-Traction Worldwide houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe.
(ix) In rov. 3.10 van de beschikking van 8 september 2008 (hierna: de 2008-beschikking) heeft de ondernemingskamer overwogen dat de beheerder van de aandelen: "ter zake van die aandelen bevoegd [zal] zijn alle daaraan verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen, en zich overigens ter vervulling van zijn taak, indien en voor zover hij zulks nuttig of nodig acht en ook overigens te zijner discretie en onder door hem te bepalen voorwaarden, door (een) derde(n) [zal] kunnen laten bijstaan".
(x) Verzoekers hebben cassatieberoep tegen de 2008-beschikking ingesteld, welk beroep de Hoge Raad bij zijn hiervoor genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft verworpen.
(xi) Nog tijdens de looptijd van de hiervoor onder (xi) genoemde cassatieprocedure heeft een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van e-Traction Europe plaatsgevonden, waarin is besloten tot (a) het verlenen van medewerking door e-Traction Europe aan de uitgifte van certificaten van aandelen in haar geplaatste kapitaal, (b) het verlenen van goedkeuring voor het aangaan van een converteerbare geldlening met een derde en (c) het verlenen van het recht tot het nemen van aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe aan die derde onder de in de overeenkomst van geldlening uiteengezette voorwaarden. Het stemrecht op de aandelen in e-Traction Europe is telkens uitgeoefend door Cornelissen.
(xii) Ter uitvoering van de genomen besluiten zijn de aandelen in e-Traction Europe via Stichting Administratiekantoor e-Traction Europe (hierna: StAK) gecertificeerd en is ter versterking van het kapitaal van e-Traction Europe met genoemde derde de overeenkomst van geldlening gesloten, met toekenning van een optierecht aan deze derde. In de oprichtingsakte van StAK is de achtergrond van de certificering weergegeven en vermeld dat "uitgangspunt van de certificering is dat deze kan worden beëindigd zodra de door de OK in haar beschikking vastgestelde "patstelling in de algemene vergadering van aandeelhouders" van [e-Traction Europe] zal zijn geëindigd". De administratievoorwaarden bepalen onder meer dat de certificaathouder het recht heeft beëindiging van de administratie te vorderen mits die vordering geschiedt met goedkeuring van [verzoeker 1] en [verweerder 4].
(xiii) Bij beschikking van 18 december 2009 (hierna: de 2009-beschikking) heeft de ondernemingskamer verstaan dat, nu de door Cornelissen ten titel van beheer gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe bij notariële akte met het oog op certificering zijn overgedragen aan StAK, "de geldingsduur van de bij wijze van voorziening op de voet van artikel 2:356 BW bevolen overdracht ten titel van beheer aan mr. R.H.L. Cornelissen te Amsterdam van de aandelen die e-Traction Worldwide S.C.A., gevestigd te Luxemburg, houdt in het geplaatste kapitaal van e-Traction Europe B.V., zoals bedoeld in de beschikking van 8 september 2008, met ingang van 14 december 2009 is geëindigd." Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.
3.2 Bij het deze procedure inleidende verzoekschrift van 22 januari 2010 heeft e-Traction Worldwide zich tot de ondernemingskamer gewend en verzocht, zakelijk weergegeven,
primair:
(i) bij wijze van onmiddellijke voorzieningen op de voet van artikel 2:355 lid 3 BW:
a. het besluit tot certificering van de aandelen in e-Traction Europe te vernietigen;
b. het besluit tot verlening van goedkeuring aan het bestuur van e-Traction Europe tot het aangaan van een converteerbare geldlening te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
c. het besluit tot het verlenen van een optierecht op aandelen in e-Traction Europe te vernietigen onderscheidenlijk te schorsen;
d. althans zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als de ondernemingskamer in goede justitie vermeent te behoren;
en subsidiair:
(ii) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van e-Traction Europe over de periode van 24 november 2009 tot de dag van indiening van het verzoekschrift;
(iii) de hiervoor onder "primair" (i) vermelde onmiddellijke voorzieningen te treffen.
3.3 De ondernemingskamer heeft deze verzoeken afgewezen. Hieraan heeft zij de volgende oordelen ten grondslag gelegd.
(a) Met de hiervoor in 3.1 onder (xiii) vermelde 2009-beschikking is een einde gekomen aan de door de ondernemingskamer op de voet van art. 2:356 BW getroffen voorziening. Dat betekent dat ook aan de enquêteprocedure waarin die voorziening is getroffen, een einde is gekomen. Voor het treffen van nieuwe onmiddellijke voorzieningen in die procedure is daarmee geen plaats. Het primaire verzoek is daarom niet voor inwilliging vatbaar (rov. 3.2-3.4).
(b) Voor zover de subsidiaire verzoeken zich keren tegen de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie, geldt dat de besluiten van Cornelissen vallen binnen de aan hem door de ondernemingskamer in de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde 2008-beschikking gegeven bevoegdheid. Voor zover e-Traction Worldwide bedoelt bezwaren op te werpen tegen de toekenning van die bevoegdheid aan Cornelissen in de 2008-beschikking, kunnen deze haar niet baten, omdat zij deze aan de orde had moeten stellen in een cassatieberoep tegen die beschikking (rov. 3.7 en 3.8).
(c) De certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie leveren geen gegronde redenen op om te twijfelen aan een juist beleid bij e-Traction Europe. Ook voor toewijzing van de subsidiaire verzoeken is derhalve geen plaats (rov. 3.9-3.19).
4. Beoordeling van het middel
4.1.1 Onderdeel A keert zich met een groot aantal klachten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat hiervoor in 3.3 is weergegeven onder (a).
4.1.2 Verweerders voeren aan dat verzoekers geen belang hebben bij de klachten van het onderdeel omdat hun in de enquêteprocedure hoe dan ook niet de bevoegdheid toekomt op grond van art. 2:355 lid 3 BW verzoeken te doen. Blijkens art. 2:349a lid 2 BW, waarnaar in art. 2:355 lid 3 BW wordt verwezen, kunnen die verzoeken alleen worden gedaan door de indieners van het enquêteverzoek, waartoe e-Traction Worldwide niet behoort, aldus verweerders.
4.1.3 Dit verweer faalt. Op de enquêteprocedure zijn de bepalingen van toepassing van de verzoekschriftprocedure van art. 261 e.v. Rv. Op grond van art. 282 lid 4 Rv. kan iedere belanghebbende in die procedure een zelfstandig verzoek indienen, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Een verzoek om een onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a lid 2 of 2:355 lid 3 BW voldoet in beginsel aan deze laatste eis en kan dus ook door andere belanghebbenden worden gedaan dan de indieners van het enquêteverzoek of van het in art. 2:355 lid 1 BW genoemde verzoek tot het treffen van de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen. De omstandigheid dat de tekst van de wet alleen de indieners van deze verzoeken noemt bij de mogelijkheid tot het doen van het verzoek om een onmiddellijke voorziening, is onvoldoende grond voor een wetsuitleg in andere zin. Er is geen genoegzame reden om aan andere belanghebbenden, in afwijking van art. 282 lid 4 Rv., deze mogelijkheid te onthouden. Aan het onthouden van die mogelijkheid aan hen kleeft bovendien het bezwaar dat zij voor een voorlopige voorziening zouden zijn aangewezen op een kort geding, hetgeen leidt tot dubbele procedures en het risico in zich draagt van tegenstrijdige uitspraken.
4.1.4 De klachten onder 1-4 van onderdeel A keren zich in verschillende varianten tegen het oordeel van de ondernemingskamer dat geen plaats meer was voor onmiddellijke voorzieningen in de eerder geopende enquêteprocedure.
4.1.5 Deze klachten zijn ongegrond. De in art. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 3 BW bedoelde onmiddellijke voorzieningen worden, blijkens eerstgenoemde bepaling, gegeven voor ten hoogste de duur van het geding. Met het geding wordt in dit verband bedoeld de enquêteprocedure. Die procedure eindigt, voor zover hier van belang, met het onherroepelijk worden van de beschikking op het verzoek als bedoeld in art. 2:355 lid 1 BW dan wel, ingeval tijdelijke voorzieningen als genoemd in art. 2:356, aanhef en onder c, d en e, BW zijn getroffen die later eindigen dan het tijdstip waarop de zojuist genoemde beschikking onherroepelijk wordt, bij het eindigen van die voorzieningen. Nadat de enquêteprocedure is geëindigd, kunnen geen onmiddellijke voorzieningen meer worden getroffen.
Op het tijdstip dat de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide waarop onderdeel A betrekking heeft, was de door haar getroffen voorziening van de tijdelijke overdracht van de aandelen in e-Traction Europe ten titel van beheer geëindigd door de overdracht van de aandelen aan StAK in het kader van de certificering daarvan, zoals al volgde uit haar vaststelling ter zake in de 2009-beschikking en overigens door het middel ook niet wordt bestreden. Naar in de 2009-beschikking ligt besloten, heeft de ondernemingskamer daarbij de duur van deze voorziening, die zij in haar 2008-beschikking vooralsnog had bepaald op twee jaar, bekort tot het tijdstip van dat einde. Op het tijdstip waarop de ondernemingskamer besliste over de verzoeken van e-Traction Worldwide, was voorts haar 2008-beschikking onherroepelijk geworden, doordat de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde beschikking van 25 juni 2010 het cassatieberoep daartegen had verworpen. De enquêteprocedure was op dat tijdstip dus geëindigd, zodat inderdaad, zoals de ondernemingskamer heeft geoordeeld, geen plaats meer was voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
Dit laatste wordt, anders dan in de klacht onder 3 in het onderdeel wordt betoogd, niet anders doordat de tijdelijke voorziening van overdracht van de aandelen ten titel van beheer een blijvend gevolg heeft gehad door de certificering die heeft plaatsgevonden. Dit blijvende gevolg doet immers niet eraan af dat de voorziening zelf, en dus de enquêteprocedure, is geëindigd.
4.1.6 Onder 5-7 en ten dele onder 8 betoogt het onderdeel dat de ondernemingskamer, hetzij naar aanleiding van het algemene verzoek van verzoekers om in elk geval zodanige voorzieningen te treffen als zij in goede justitie vermeent te behoren, hetzij uit hoofde van haar rechtsprekende en toezichthoudende taak (die mede proactief toezicht omvat, aldus het onderdeel), hetzij ambtshalve op de voet van de art. 24 en 25 Rv., op een andere grond dan de mogelijkheid tot het treffen van een onmiddellijke voorziening als bedoeld in art. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 3 BW, een nadere dan wel aanvullende voorziening had moeten treffen met betrekking tot de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde besluiten. Onder 7 verwijst het onderdeel hierbij naar de mogelijkheid van art. 2:357 lid 2 BW, volgens welke de ondernemingskamer de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen zo nodig regelt.
4.1.7 Dit betoog faalt. De ondernemingskamer heeft het verzoek van verzoekers kennelijk niet opgevat in de door de klachten bedoelde zin dat ook voorzieningen werden verzocht op een andere grond dan art. 2:355 lid 3 BW.
Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, vloeit uit de rechtsprekende en toezichthoudende taak van de ondernemingskamer geen algemene bevoegdheid tot het (ambtshalve) treffen van voorzieningen voort. Voor zover het onderdeel het oog heeft op de mogelijkheid van toepassing van art. 2:357 lid 2, geldt dat de ondernemingskamer daartoe slechts kan overgaan zolang de enquêteprocedure loopt. Een daartoe strekkend verzoek is wel mogelijk, maar is door verzoekers niet in de enquêteprocedure gedaan. Vanwege de mogelijkheid dit verzoek te doen kan overigens, anders dan het onderdeel doet, niet gesproken worden van een tekort aan rechtsbescherming met betrekking tot de uitwerking die in concreto wordt gegeven aan de op grond van art. 2:356 BW door de ondernemingskamer getroffen voorzieningen.
4.1.8 De slotklacht onder 8 en de klacht onder 9 van het onderdeel berusten op de veronderstelling dat de afwijzing van het verzoek van verzoekers om onmiddellijke voorzieningen mede berust op het hiervoor in 3.3 onder (b) genoemde oordeel van de ondernemingskamer.
Die veronderstelling is niet juist. Deze klachten kunnen daarom niet tot cassatie leiden.
4.2.1 Onderdeel B richt zich met een groot aantal klachten tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) en (c) genoemde oordelen van de ondernemingskamer.
4.2.2 Ook deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden. De ondernemingskamer heeft in haar 2008-beschikking bij het treffen van de voorziening van de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer aan Cornelissen deze laatste uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven alle aan de aandelen verbonden rechten uit te oefenen, de overdracht ter certificering daaronder begrepen (zie hiervoor in 3.1 onder (ix)). Zoals hiervoor al overwogen, komt de 2009-beschikking van de ondernemingskamer erop neer dat zij - naar aanleiding van de hiervoor in 3.1 onder (xi) genoemde besluiten en de plaatsgevonden hebbende overdracht aan StAK van de aandelen in het kader van de certificering - op de voet van art. 2:357 lid 1 BW de duur van de door haar getroffen voorziening tot de tijdelijke overdracht van de aandelen ten titel van beheer aan Cornelissen heeft bekort tot het tijdstip van de overdracht aan StAK.
Dit kan niet anders worden begrepen dan dat, naar het oordeel van de ondernemingskamer, dit beheer en daarmee de door haar getroffen voorziening op juiste en aanvaardbare wijze waren afgewikkeld, in de vorm van de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie.
4.2.3 Ingevolge art. 2:357 lid 3 BW kan de rechtspersoon een door de ondernemingskamer op grond van art. 2:356 en eventueel 357 lid 1 of 2 BW getroffen voorziening niet ongedaan maken. In overeenstemming hiermee kunnen ook belanghebbenden alleen tegen de in dit verband door de ondernemingskamer gegeven beslissingen opkomen door daartegen tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.
Dit laatste hebben verzoekers nagelaten. In hun cassatieberoep tegen de 2008-beschikking zijn zij niet opgekomen tegen de toekenning van genoemde bevoegdheden aan Cornelissen. Tegen de 2009-beschikking is door hen geen cassatieberoep ingesteld.
4.2.4 De gronden van het subsidiaire verzoek van verzoekers komen erop neer dat de certificering, het aangaan van de geldlening en het verlenen van de optie niet (op de hier aan de orde zijnde wijze) hadden mogen plaatsvinden. Het verzoek heeft derhalve betrekking op de door de ondernemingskamer getroffen voorziening en haar oordeel dat daaraan op juiste en aanvaardbare wijze uitvoering is gegeven. Die onderwerpen konden in een nieuwe procedure niet meer aan de orde worden gesteld, zoals uit het hiervoor overwogene volgt. De ondernemingskamer heeft derhalve, wat er zij van de door haar daarvoor gebezigde gronden, terecht het subsidiaire verzoek van verzoekers afgewezen.
4.3 Onderdeel C van het middel mist zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen behandeling.
4.4 Verzoekers hebben na het verstrijken van de cassatietermijn een aanvullend cassatieverzoekschrift ingediend naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van de ondernemingskamer van 8 april 2010. Van geen van de klachten die zij in dat verzoekschrift aanvoeren, kan echter gezegd worden dat zij deze niet al in hun oorspronkelijke cassatieverzoekschrift hadden kunnen aanvoeren.
Deze klachten kunnen daarom niet in behandeling worden genomen, nu zij niet tijdig zijn aangevoerd.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt verzoekers in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerders begroot op € 755,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 23 maart 2012.