ECLI:NL:HR:2012:BV9085

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02899
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Noodweer(exces) en de beoordeling van noodzakelijke verdediging in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor opzettelijke mishandeling van een slachtoffer op 16 augustus 2008 in Uitgeest. De verdachte had tijdens een ruzie, waarin zijn vriend betrokken was, het slachtoffer met een vuist in het gezicht geslagen. De verdediging stelde dat de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces, omdat hij zich bedreigd voelde door de situatie. Het Hof verwierp dit beroep, oordelend dat de gedraging van de verdachte niet kon worden aangemerkt als noodzakelijk ter verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het niet onbegrijpelijk was en toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte had kunnen volstaan met het wegduwen van het slachtoffer en dat zijn vuistslag niet als verdedigend kon worden aangemerkt, maar eerder als een aanval. Hierdoor faalde het beroep op noodweer en noodweerexces. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

17 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/02899
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 2010, nummer 23/003508-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Arts, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer(exces) door het Hof.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 16 augustus 2008 te Uitgeest opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht met de tot vuist gebalde hand in het gezicht heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen."
2.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover hier van belang - in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
A. Het klopt dat ik op 16 augustus 2008 in Uitgeest [slachtoffer] in het gezicht heb geslagen. Het was niet mijn bedoeling om de tanden van [slachtoffer] uit zijn mond te slaan. Ik heb niet hard geslagen. De reden waarom ik [slachtoffer] sloeg is omdat ik mij bedreigd voelde. Het was een gezellige avond totdat mijn vriend [betrokkene 1] ruzie had gekregen. Ik ben er naartoe gelopen om te kijken wat er aan de hand was. [Betrokkene 1] is door [slachtoffer] op de grond geduwd. Zij waren met een groep van acht man. Ik stond tegenover [slachtoffer] en de jongens stonden om mij heen. Op dat moment trok [slachtoffer] mij naar zich toe waardoor ik mijn gezicht tegen het zijne stond. Hij schold me uit en gebruikte daarbij het woord kanker. Ik kon zijn adem voelen. Het was een gespannen situatie. Ik voelde mij bedreigd en heb hem geduwd en daarna een klap gegeven. Ik had niet de intentie om ruzie te zoeken. Ze hadden eerst mijn vriend in een kring van acht man gepakt. Ik dacht dat ik de volgende zou zijn.
(...)
De raadsman van de verdachte voert het woord tot verdediging. De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven -:
Mijn cliënt dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij heeft gehandeld uit noodweer, dan wel noodweerexces. Hij is naar de groep jongens toegelopen omdat zijn vriend werd belaagd. Hij is er niet naartoe gelopen om ruzie te zoeken. [Slachtoffer] heeft hem echter vastgepakt en naar zich toe getrokken. Mijn cliënt en [slachtoffer] kwamen daardoor dicht tegen elkaar aan te staan en er ontstond een bedreigende situatie. Op dat moment werd mijn cliënt uitgescholden door [slachtoffer]. Dit veroorzaakte een hevige gemoedsbeweging bij mijn cliënt waardoor hij gereageerd heeft zoals hij heeft gedaan."
2.2.3. Het in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend mondeling arrest houdt onder het opschrift "Beslissing omtrent de strafbaarheid van het feit en van de verdachte" het volgende in:
"Het hof overweegt dat aannemelijk is geworden dat zich voorafgaand aan het bewezen geachte misdrijf een ruzie heeft afgespeeld tussen zekere [betrokkene 1], een vriend van de verdachte en anderen, onder wie [slachtoffer]. De verdachte heeft daarin aanleiding gezien zich te bewegen in de richting van [slachtoffer] en voor hem is gaan staan. Wijzend op die vriend heeft de verdachte [slachtoffer] de woorden toegevoegd: "wie aan hem zit, zit aan mij!". Het hof waardeert deze interventie van de verdachte als intimiderend. Vervolgens heeft [slachtoffer] daarop gereageerd, onder meer door diens voorhoofd tegen of nabij dat van de verdachte te bewegen, de woorden sprekend: "wat moet je dan, kankerlijer?". Volgens de verklaring van de verdachte zijn deze laatst weergegeven woorden verkeerd gevallen, waarop hij [slachtoffer] met de ene hand heeft weggeduwd en met de andere, tot vuist gebalde hand in het gezicht heeft geslagen. Het hof is van oordeel dat de door de verdachte gegeven vuistslag, bezien in de voren weergegeven context, niet kan worden aangemerkt als een gedraging die moet worden aangemerkt als verdedigend, doch volgens de uiterlijke verschijningsvorm - de verdachte had kunnen volstaan met zijn wegduwen - lijkt te zijn ingegeven door het zoeken van de (tegen)aanval althans het halen van verhaal. Dit betekent dat de ten laste van de verdachte bewezen geachte gedraging niet geboden is geweest voor de noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer faalt. Nu niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een noodweersituatie kan evenmin sprake zijn geweest van noodweerexces, zodat de verdachte zich ook daarop niet kan beroepen."
2.3. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer(exces) moet worden verworpen omdat de gedraging van de verdachte niet geboden is geweest ter noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat - naar het Hof niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld - de verdachte heeft geïntervenieerd in een ruzie tussen een vriend van hem en anderen door naar [slachtoffer] toe te gaan en voor hem te gaan staan en hem de woorden "wie aan hem zit, zit aan mij" toe te voegen, welke interventie jegens [slachtoffer] een intimiderend karakter had, en de verdachte [slachtoffer], toen deze vlak voor hem stond, niet heeft weggeduwd maar met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen op een wijze die gelijkt op het zoeken van de (tegen)aanval of het halen van verhaal.
2.4. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 17 april 2012.