ECLI:NL:HR:2012:BV9347
Hoge Raad
- Cassatie
- W.A.M. van Schendel
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Cassatie over verzuim te beslissen op verweer inzake overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat bij de strafoplegging rekening diende te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman van de verdachte stelde dat, indien er geen vrijspraak volgde, dit verweer serieus genomen diende te worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof het betoog van de raadsman niet behoefde op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad stelde vast dat het aangevoerde niet duidelijk maakte op welke gronden de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), als overschreden moest worden beschouwd. Hierdoor ontbrak de feitelijke grondslag voor het middel, wat betekende dat het niet tot cassatie kon leiden.
De Hoge Raad merkte op dat de feitenrechter, op basis van de jurisprudentie, ook vóór de wijziging van artikel 359 Sv, verplicht was om een gemotiveerde beslissing te geven op een verweer dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad concludeerde dat er geen zwaardere eisen gesteld worden aan de onderbouwing van een dergelijk verweer dan voorheen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.