ECLI:NL:HR:2012:BV9347

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/01903
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzuim te beslissen op verweer inzake overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat bij de strafoplegging rekening diende te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman van de verdachte stelde dat, indien er geen vrijspraak volgde, dit verweer serieus genomen diende te worden. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof het betoog van de raadsman niet behoefde op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, tweede volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Hoge Raad stelde vast dat het aangevoerde niet duidelijk maakte op welke gronden de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), als overschreden moest worden beschouwd. Hierdoor ontbrak de feitelijke grondslag voor het middel, wat betekende dat het niet tot cassatie kon leiden.

De Hoge Raad merkte op dat de feitenrechter, op basis van de jurisprudentie, ook vóór de wijziging van artikel 359 Sv, verplicht was om een gemotiveerde beslissing te geven op een verweer dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad concludeerde dat er geen zwaardere eisen gesteld worden aan de onderbouwing van een dergelijk verweer dan voorheen. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het Hof in stand bleef.

Uitspraak

20 maart 2012
Strafkamer
nr. S 10/01903
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 mei 2010, nummer 24/002228-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359 Sv heeft verzuimd te beslissen op het voorgedragen verweer dat bij de strafoplegging rekening dient te worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"Indien geen vrijspraak volgt, dan dient bij de strafoplegging rekening te worden gehouden met overschrijding van de redelijke termijn."
3.3. Anders dan het middel voorstaat, heeft het Hof dat betoog niet behoeven op te vatten als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv. Het aangevoerde houdt immers niet in op welke gronden de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM als overschreden moet worden beschouwd. Het middel mist dus feitelijke grondslag zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.4. Opmerking verdient dat de feitenrechter op grond van de jurisprudentie ook vóór de wijziging van art. 359 Sv op een verweer dat de redelijke termijn als hiervoor bedoeld is overschreden een gemotiveerde beslissing diende te geven (HR 3 oktober 2000, LJN AA 7309, NJ 2000/721). Wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer worden thans geen zwaardere eisen gesteld dan onder het voordien geldende recht daaraan werden gesteld.
3.5. Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 20 maart 2012.