3.1 In cassatie kan, voor zover van belang, worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] heeft sinds 1983 met zijn vader een slagerij geëxploiteerd te [plaats]. Na het overlijden van zijn vader is [verweerder] in 1992 eigenaar geworden van enkele onroerende zaken gelegen te [plaats] (hierna: het perceel), waaronder die waarin de slagerij wordt geëxploiteerd.
(ii) In maart 1987 heeft [verweerder] een bouwaanvraag ingediend bij de toenmalige gemeente Rosmalen voor het bebouwen van het perceel. Deze aanvraag had betrekking op bebouwing van 1185 m². Deze bouwaanvraag is afgewezen wegens overschrijding van het in het geldende bestemmingsplan Molenhoek-Oost 4e herziening aangegeven bebouwingsvlak.
(iii) In oktober 1994 heeft [verweerder] opnieuw een bouwvergunning aangevraagd, nu voor een uitbreiding van de bebouwing met 680 m² bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandel. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) hebben geweigerd een verklaring van geen bezwaar voor deze vergunning te verlenen omdat het vloeroppervlakte voor detailhandel, in strijd met het provinciale beleid, meer dan 250 m² bedroeg.
(iv) [Verweerder] heeft in april 1996 andermaal een bouwvergunning aangevraagd, nu bij de gemeente 's-Hertogenbosch, waarin de gemeente Rosmalen inmiddels was opgegaan. In deze aanvraag is als bestemming na voltooiing opgegeven "Bestemd voor woningen, kleinschalige horeca, klein ambachtelijk werk, 250 m² BVO detailhandelsruimte" (BVO is bedrijfsvloeroppervlakte). Van de bedrijfsgrootte van 730 m² was, naast de 250 m² bestemd voor detailhandel, 250 m² bestemd voor horeca en 230 m² voor "consument verzorgende ambachtelijke bedrijfsactiviteiten". Deze vergunning is [verweerder] op 13 mei 1996 verleend als verzocht. De vergunde opstallen zijn hierna gebouwd en in 1997 opgeleverd.
(v) Op 4 november 1996 heeft [verweerder] de gemeente verzocht om met toepassing van de zogenaamde toverformule de gehele bedrijfsvloeroppervlakte van het perceel te mogen gebruiken voor detailhandel. Bij besluit van 21 november 1996 heeft de gemeente dit verzoek afgewezen. Bij brief van 27 maart 1998 heeft [verweerder] genoemd verzoek herhaald. Bij besluit van 15 juni 1998 heeft de gemeente ook dit verzoek afgewezen.
(vi) Op 18 mei 2000 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan Molenhoek-Sparrenburg vastgesteld dat op of omstreeks 21 januari 2001 in werking is getreden.
Het perceel van [verweerder] valt in dat plan onder de "gemengde doeleinden" die onder andere zijn bestemd voor detailhandeldoeleinden. GS hebben bij besluit van 19 december 2000 - dat onder andere is medegedeeld aan [verweerder] als belanghebbende die bezwaar had gemaakt tegen het plan - goedkeuring onthouden aan de bepaling in het bestemmingsplan dat voor op de plankaart nader aangeduide locaties de maximale verkoopvloeroppervlakte van 250 m² niet mag worden overschreden, zulks in verband met - kort gezegd - een daaraan klevend formeel gebrek dat, zoals GS overwogen, door de gemeente op basis van art. 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kon worden hersteld.
(vii) De Gemeente heeft het bestemmingsplan niet overeenkomstig art. 30 WRO aangepast.
(viii) Bij brief van 19 mei 2003 heeft mr. Schenke, de advocaat van [verweerder], aan B&W van de gemeente geschreven:
"Cliënt is al sinds medio jaren '80 in overleg met de gemeente over de bestemming en de ruimtelijke indeling van het perceel (...). [Verweerder] had daar, afgezien van de slagerij/slachterij, de beschikking over 928 m² bedrijfsoppervlak. De wens van cliënt om over te gaan op een modernere bedrijfsvoering ter plaatse, te weten detailhandel, heeft geleid tot herhaaldelijk overleg met de gemeente en diverse procedures. Daarbij is de gemeente meerdere malen aansprakelijk gesteld door cliënt, voor de eerste maal bij brief van 16 september 1987.
In 1997 is de nieuwbouw van het pand (...) opgeleverd. De activiteiten die ter plaatse waren toegestaan, te weten horeca-activiteiten (catering), ambachtelijk consumentverzorgende activiteiten (slagerswerkzaamheden) en detailhandel (verkoop van vlees) konden door cliënt om medische redenen niet langer worden uitgeoefend. Cliënt heeft toen de mogelijkheden van opvolging onderzocht maar dit is niet succesvol gebleken. Als gevolg daarvan staat 500 m² bedrijfsoppervlakte reeds 6 jaar leeg en dit heeft, ook financieel gezien, voor [verweerder] zeer nadelige consequenties.
Recentelijk heeft zich eindelijk een potentiële huurder gemeld (...). Inmiddels heeft er overleg plaats gevonden op 15 mei jl. tussen cliënt, ondergetekende en [betrokkene 1], werkzaam bij economic affairs van uw gemeente. Tijdens dit gesprek zijn onder andere de mogelijkheden besproken tot medewerking van de gemeente aan adequate invulling van de bedrijfsruimte van [verweerder].
Namens cliënt verzoek ik uw College thans toestemming te verlenen primair voor ingebruikname van de bedrijfsruimte van cliënt voor het exploiteren van een fitnesscentrum als een tijdelijke oplossing en voor de lange termijn uw medewerking te verlenen aan het vinden van een structurele oplossing door het toestaan van gehele of gedeeltelijke invulling van vorenbedoelde 500 m² door detailhandel. Een en ander vooruitlopend op de herijking van het bestemmingsplan ter plaatse,
in het licht van de planologische uitbreidingsmogelijkheden van diverse betrokken ondernemers."