ECLI:NL:HR:2012:BW3780

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02363 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beoordeling van klaagschrift inzake inbeslaggenomen geldbedragen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem. De zaak betreft een klaagschrift van de klaagster, die zich beklaagde over de voortduring van het beslag op inbeslaggenomen geldbedragen. De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij de geldende maatstaf niet miskend had. De klaagster, geboren in 1976 en ten tijde van de betekening zonder bekende woon- of verblijfplaats, stelde dat de Rechtbank met een onjuiste maatstaf had geoordeeld en dat haar eigendomsrecht niet effectief werd beschermd.

De Hoge Raad herhaalde de maatstaf uit een eerdere uitspraak (HR LJN BL2823) en oordeelde dat de Rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt. De Hoge Raad concludeerde dat de opvatting van de klaagster onjuist was, omdat de Rechtbank voldoende had beoordeeld of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had miskend dat de klaagster als rechthebbende kon worden aangemerkt, maar dat het belang van de strafvordering zich tegen de opheffing van het beslag verzette.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klaagster en bevestigt de beslissing van de Rechtbank. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Rechtbank om zorgvuldig te beoordelen of de klaagster als rechthebbende kan worden aangemerkt en of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag rechtvaardigt. Deze beschikking is gegeven in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

15 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/02363 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 21 april 2011, nummer RK 11/78, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank met toepassing van een onjuiste maatstaf het klaagschrift ongegrond heeft verklaard.
2.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster, voor zover strekkende tot teruggave van de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen geldbedragen van € 400,-, € 2.000,- en € 673,60, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"De Rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde in raadkamer van oordeel, dat (...) het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard behoort te worden, nu het belang van strafvordering zich vooralsnog verzet tegen de opheffing van het daarop gelegde beslag en onvoldoende aannemelijk is geworden, dat klaagster buiten redelijke twijfel als rechthebbende daarop moet worden aangemerkt."
2.3. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat onder [betrokkene 1] op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde geldbedragen.
2.4. In een geval als het onderhavige, waarin een ander dan de beslagene, stellende dat het inbeslaggenomene hem toebehoort, zich bij de Rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan hem, dient de Rechtbank (a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, (b) de teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van deze geldbedragen moet worden beschouwd (vgl. HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654 rov. 2.11). De Rechtbank heeft, blijkens haar overwegingen, het voorgaande niet miskend.
2.5. Het middel steunt op de opvatting dat door te beoordelen, uitgaande van het hiervoor genoemde beslissingskader, of de klaagster redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen kan worden aangemerkt, geen effectieve bescherming wordt geboden tegen het in art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en art. 17 Handvest van de Grondrechten van de EU gewaarborgde eigendomsrecht van de klaagster. Die opvatting is onjuist.
2.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2012.