ECLI:NL:HR:2012:BW6214

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03162
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot schadevergoeding en wettelijke rente in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, die gedetineerd was, had beroep ingesteld tegen de beslissing van het hof met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg was toegewezen tot een bedrag van € 2.530,-. Het hof had de verdachte verplicht om dit bedrag te betalen aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling. De Hoge Raad oordeelde dat de wettelijke rente over het schadebedrag verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade is ingetreden, en dat deze rente behoort tot de door het strafbare feit toegebrachte schade waarvoor de verdachte aansprakelijk is. De verplichting tot betaling van de schadevergoeding kan ook de wettelijke rente omvatten, zonder dat dit in een concreet bedrag hoeft te worden uitgedrukt. De Hoge Raad bevestigde dat de rechter bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de vervangende hechtenis moet vaststellen op basis van de hoofdsom. Het beroep van de verdachte werd verworpen, en de Hoge Raad benadrukte dat de beslissing van het hof in overeenstemming was met de geldende wetgeving.

Uitspraak

22 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/03162
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 1 juni 2011, nummer 21/003263-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel wat betreft de wettelijke rente in een concreet bedrag uit te drukken.
3.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"De vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.290,49. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.530,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
(...)
BESLISSING
Het hof:
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], een bedrag te betalen van € 2.530 (tweeduizend vijfhonderddertig euro) bestaande uit € 530 (vijfhonderddertig euro) materiële schade en € 2.000 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 (vijfendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat."
3.3. De in het eerste lid van art. 36f Sr bedoelde betalingsverplichting kan volgens het tweede lid van deze bepaling worden opgelegd aan degene die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de door het strafbare feit toegebrachte schade.
3.4. Met betrekking tot die aansprakelijkheid en de daarmee verband houdende betalingsverplichting zijn voorts van belang:
-art. 6:162, eerste lid, BW:
"Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden."
-art. 6:119, eerste lid, BW:
"De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest."
-art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
"Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(...)
b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad (...) en (...) niet terstond wordt nagekomen;"
3.5.1. Uit deze wettelijke bepalingen, in onderling verband beschouwd, vloeit voort dat de wettelijke rente over het als schadevergoeding te betalen bedrag, verschuldigd wegens de vertraagde voldoening daarvan, behoort tot de door het strafbare feit toegebrachte schade waarvoor de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is als bedoeld in art. 36f, tweede lid, Sr. Deze wettelijke rente is zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade is ingetreden - te weten het moment waarop het bewezenverklaarde strafbare feit is gepleegd - tot aan de dag der algehele voldoening. Dit brengt mee dat de verplichting tot betaling van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer het bedrag van de wettelijke rente kan en mag omvatten.
3.5.2. De omvang van het bedrag van de wettelijke rente behoeft niet nader of in een concreet bedrag te worden uitgedrukt. Het verschuldigde bedrag staat immers met voldoende mate van nauwkeurigheid vast indien - zoals hier - het bedrag van de door het strafbare handelen veroorzaakte schade is bepaald en ten aanzien daarvan is vastgesteld vanaf welke dag de wettelijke rente is verschuldigd.
3.5.3. Gelet op het vorenstaande, geeft het oordeel van het Hof dus niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 36f Sr.
3.6. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, kan uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010, LJN BL1454, NJ 2010/101 niet worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige het bedrag van de wettelijke rente in een concreet bedrag in euro's dient te worden uitgedrukt. In die zaak had de Hoge Raad te oordelen over een opgelegde betalingsverplichting als bedoeld in art. 36e Sr, waarvan de omvang onzeker was omdat eerst bij de tenuitvoerlegging zou kunnen worden vastgesteld of mogelijk rente was gekweekt, welke onzekerheid zich in het onderhavige geval niet voordoet. Uit overweging 4.1.2 van het vermelde arrest, waarin een verband is gelegd met "andere vermogenssancties, zoals (...) de schadevergoedingsmaatregel", kan zulks evenmin worden afgeleid, aangezien de desbetreffende zinsnede uitsluitend betrekking heeft op de noodzaak een door de rechter op te leggen betalingsverplichting in wettig Nederlands betaalmiddel uit te drukken.
3.7. Het middel faalt.
3.8. Opmerking verdient nog het volgende. De rechter dient ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel op de voet van de van overeenkomstige toepassing zijnde art. 24c en 77l Sr in zijn beslissing reeds de duur van de vervangende hechtenis te bepalen. De omstandigheid dat de uiteindelijke omvang van de verschuldigde wettelijke rente pas op de dag van de algehele voldoening komt vast te staan, brengt mee dat omwille van een eenvoudige en duidelijke toepassing van art. 24c en 77l Sr de duur van de vervangende hechtenis moet worden vastgesteld op de grondslag van het bedrag van de verschuldigde hoofdsom. De beslissing van het Hof is hiermee in overeenstemming.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 22 mei 2012.