ECLI:NL:HR:2012:BW6674

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03613 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voortduring beslag en recht op rechtsbijstand in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 mei 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen twee beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door klaagster en klager, die zich beklaagden over de voortduring van conservatoire beslagen op hun bankrekeningen, gelegd op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De klaagster en klager stelden dat de weigering van het Openbaar Ministerie om de honoraria van hun gekozen raadsman te voldoen, in strijd was met hun recht op rechtsbijstand zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof had geoordeeld dat het belang van klaagster en klager bij (gedeeltelijke) opheffing van de beslagen zwaarder woog dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat het voortduren van het beslag in strijd was met het recht op rechtsbijstand. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikkingen en verwees de zaken terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van het recht op rechtsbijstand in het kader van strafprocedures, en de voorwaarden waaronder conservatoire beslagen kunnen worden opgeheven.

Uitspraak

29 mei 2012
Strafkamer
nr. S 11/03613 B en 11/03614 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen twee beschikkingen van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 juni 2011, nummers AV 001454-10 en AV 000831-10, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster] (hierna: de klaagster), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van raadsman,
en
[Klager] (hierna: de klager), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De bestreden beschikkingen
Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen gegrond verklaard het door de klaagster en de klager ingediende klaagschrift strekkende tot gedeeltelijke opheffing van de op de voet van art. 94a Sv op tegoeden bij bankrekeningen gelegde conservatoire beslagen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Namens deze is in beide zaken bij schriftuur een gelijkluidend middel van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot zodanige beslissing met betrekking tot de verdere afdoening van de zaken als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het door de klaagster en de klager ingediende klaagschrift. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat diens oordeel onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.1. Het door de klaagster en door de klager ingediende klaagschrift houdt onder meer in:
"(...)
Dat de raadsman van klagers de Edelgrootachtbare Advocaat-Generaal bij uw Hof heeft gevraagd over te gaan tot teruggave van een deel van de onder klagers in beslag genomen geldbedragen te weten een bedrag ad € 104.431,25, dit ter betaling van de honoraria die klagers aan hun raadman zijn verschuldigd als gevolg van voornamelijk het voeren van de verdediging in de strafzaak en de ontnemingszaak tegen klagers in de eerste aanleg;
(...)
Dat klagers van mening zijn dat hun belangen op disproportionele wijze worden geschonden door voortduring van de beslagen en het uitblijven van een last tot gedeeltelijke teruggave van de onder hen in beslag genomen geldbedragen, zodat klagers zich niet met de voortdurende inbeslagneming kunnen verenigen en zich hierbij daartegen bij uw Hof beklagen;
(...)
De weigering van het Openbaar Ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman te voldoen, is in strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM, omdat hierdoor de vrije keuze van de raadsman wordt ondermijnd. Bij het kiezen van een op een bepaald rechtsgebied gespecialiseerde raadsman behoort de plicht tot betaling van diens honorarium. Indien aan de weigering de opvatting ten grondslag ligt, dat klagers rechtsbijstand hadden kunnen verkrijgen van een toegevoegd raadsman wordt gewezen op het arrest van het EHRM van 24 september 2009, Pishchalnokov vs Russia. Het recht op de vrije keuze van een raadsman is een sterk recht dat voortvloeit uit het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het EVRM."
3.2.2. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen het klaagschrift gegrond verklaard en het Openbaar Ministerie bevolen over te gaan tot gedeeltelijke opheffing, te weten tot een bedrag van € 104.431,25, van de op het vermogen van de klaagster respectievelijk de klager gelegde conservatoire beslagen.
3.2.3. Het Hof heeft bij de bestreden beschikkingen daartoe in (nagenoeg gelijkluidende bewoordingen) het volgende overwogen:
"Klaagster [c.q. Klager] stelt zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat de weigering van het openbaar ministerie om de honoraria van de gekozen raadsman te voldoen in strijd is met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Uit voornoemde bepaling vloeit immers het recht op vrije keuze van een raadsman voort. Door de weigering van het openbaar ministerie om het beslag op te heffen, wordt die keuzevrijheid ondermijnd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat uit het door de raadsman aangehaalde artikel niet een absoluut recht op een gekozen raadsman voortvloeit in die zin dat de overheid die keuze steeds onverkort zou dienen te faciliteren. In het geval dat klaagster [c.q. klager] niet (meer) over de middelen beschikt om een gekozen raadsman te bekostigen, rust op de overheid slechts de verplichting op haar kosten een raadsman toe te voegen. Voorts heeft de advocaat-generaal zijn ingenomen standpunt gegrond op de omstandigheid dat de geschatte omvang van het onder klaagster [c.q. klager] gelegde en tot op dit moment gehandhaafde conservatoir beslag lager (of in ieder geval gelijk is aan) dan het bedrag dat door het openbaar ministerie is gevorderd ter ontneming van het door de klaagster wederrechtelijk verkregen voordeel.
Na onderzoek in raadkamer is het hof tot het volgende oordeel gekomen.
In artikel 6, derde lid, sub c, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is bepaald dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld het recht heeft zich te laten bijstaan door een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen.
Het hof stelt op grond van de door de raadsman overgelegde urenverantwoording vast dat de raadsman zowel in de straf - als in de bestuurszaak tegen klaagster [c.q. klager] in de periode voorafgaande aan de beslaglegging en de periode daarna werkzaamheden voor klaagster [c.q. klager] heeft verricht.
Uit een zich in het dossier bevindende brief van de Raad voor Rechtsbijstand d.d. 13 augustus 2010 leidt het hof af [in de door de klaagster bestreden beschikking met nummer AV 001454-10:] dat aan een besloten vennootschap geen toevoeging wordt verstrekt. [in de door de klager bestreden beschikking met nummer AV 000831-10:] dat na het einde van de rechtsbijstand door de Raad geen toevoeging met terugwerkende kracht wordt verstrekt.
Anders dan door de advocaat-generaal is gesteld, komt klaagster [c.q. klager] dan ook niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad over de periode waar het klaagschrift betrekking op heeft.
Het hof acht - evenals de advocaat-generaal - voldoende aannemelijk geworden dat het op 15 oktober 2009 vrijgekomen bedrag ad € 285.000,- is aangewend ter voldoening van de loonkosten van (oud) personeel van coffeeshop [A]. Bovendien blijkt uit de inhoud van de schriftelijke conclusie van de advocaat-generaal d.d. 1 november 2010 dat er thans geen sprake meer is van beslagen die door derden zijn gelegd.
In bovengenoemde feiten en omstandigheden, waaruit het hof opmaakt dat klaagsters [c.q. klagers] belangen door het handhaven van het beslag op disproportionele wijze worden geschonden, ziet het hof aanleiding het klaagschrift gegrond te verklaren en het openbaar ministerie te gelasten het beslag gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van € 104.431,25, op te heffen teneinde klaagster [c.q. klager] in de gelegenheid te stellen de honoraria van haar [c.q. zijn] raadsman te voldoen."
3.3. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat het door de klaagster en de klager gestelde belang bij (gedeeltelijke) opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen zwaarder dient te wegen dan het strafvorderlijk belang bij voortduring van het beslag. Voor zover het Hof in het verband van die afweging in zijn overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht dat het voortduren van het beslag in de omstandigheden van het geval in strijd is met het recht op rechtsbijstand dat de klaagster en de klager op grond van art. 6 EVRM toekomt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat de klaagster en de klager bij voortduring van het beslag niet in staat zijn de kosten van hun raadsman te betalen, levert geen schending op van art. 6, derde lid onder c, EVRM.
3.4. Het middel is gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt in beide zaken de bestreden beschikkingen;
wijst de beide zaken terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaken op het bestaande klaagschrift opnieuw worden behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2012.