ECLI:NL:HR:2012:BW8781

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/02548 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van de aanwijzing van een Raadsheer-Commissaris in een klaagschriftprocedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een klaagschrift ingediend door de klaagster, die verzocht om afgifte van een inbeslaggenomen bedrag van US $ 200.000,-. De klaagster was van mening dat zij rechthebbende was op dit bedrag en heeft middelen van cassatie voorgesteld via haar advocaat, mr. C.F. van Drumpt. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.

De Hoge Raad heeft zich in deze beschikking gericht op de vraag of de aanwijzing van een Raadsheer-Commissaris, die ook als raadsheer aan de behandeling van het klaagschrift heeft deelgenomen, rechtsgeldig was. De Hoge Raad overweegt dat op basis van de artikelen 21.1 en 21.4 van het Wetboek van Strafvordering, in samenhang met artikel 316.2 Sv, de aanwijzing van de Raadsheer-Commissaris met instemming van het Openbaar Ministerie en de klaagster kan plaatsvinden. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat instemming stilzwijgend kan worden gegeven en kan worden afgeleid uit de proceshouding van partijen.

De Hoge Raad concludeert dat de klaagster niet heeft aangetoond dat zij niet heeft ingestemd met de aanwijzing van de Raadsheer-Commissaris, en dat de behandeling van het klaagschrift niet aan nietigheid lijdt. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de klaagster, waarmee de beslissing van het Gerechtshof in stand blijft. Deze uitspraak bevestigt de geldigheid van de procedurele stappen die zijn genomen in het kader van het klaagschrift, en onderstreept het belang van de instemming van partijen in dergelijke procedures.

Uitspraak

11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/02548 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 januari 2009, nummer RK 2988/06, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C.F. van Drumpt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande klaagschrift opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat art. 21, vierde lid, Sv is geschonden, nu aan de behandeling door de raadkamer een raadsheer heeft deelgenomen, die als daartoe aangewezen Raadsheer-Commissaris onderzoek in de zaak heeft verricht terwijl de klaagster met die aanwijzing niet heeft ingestemd.
2.2. Het Hof heeft het klaagschrift van de klaagster, strekkende tot afgifte aan haar van het onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen bedrag van US $ 200.000,-, ongegrond verklaard. Die beslissing is gebaseerd op het oordeel dat de klaagster redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als rechthebbende op het geldbedrag.
2.3. Het procesverloop is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 en 5. Daarvan is in het bijzonder het volgende van belang.
(i) Het Hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat het de klaagster zal toelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling dat zij rechthebbende is van het geldbedrag door middel van het horen van één of meer getuigen en heeft daartoe beslist dat het onderzoek in raadkamer wordt heropend, dat de zaak wordt verwezen naar de Raadsheer-Commissaris en dat als zodanig een lid van het Hof wordt benoemd.
(ii) Door de Raadsheer-Commissaris zijn in aanwezigheid van de raadsvrouwe van de klaagster drie door de klaagster opgegeven personen als getuigen gehoord.
(iii) De Raadsheer-Commissaris heeft aan het verdere onderzoek in raadkamer deelgenomen.
2.4. Uit het eerste en het vierde lid van art. 21 Sv, in samenhang beschouwd, volgt dat art. 316 Sv ook bij de behandeling in raadkamer van een klaagschrift als het onderhavige van toepassing is. Op grond van art. 316, tweede lid, Sv was het Hof bevoegd om met instemming van het Openbaar Ministerie en de klaagster de voorzitter of een der raadsheren die over het klaagschrift oordeelden, als Raadsheer-Commissaris aan te wijzen met het oog op het horen van getuigen of deskundigen. Deze kon vervolgens - behoudens in het in voormeld artikellid genoemde geval - aan de verdere behandeling van het klaagschrift blijven deelnemen. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat die instemming stilzwijgend kan worden gegeven en dat zij kan worden afgeleid uit de proceshouding die partijen hebben aangenomen na de aanwijzing van de rechter-commissaris, vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4295.
2.5. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat na de aanwijzing van de Raadsheer-Commissaris namens de klaagster opgave is gedaan van de te horen getuigen en de raadsvrouwe van de klaagster die verhoren heeft bijgewoond klaagt het middel tevergeefs dat de behandeling van het klaagschrift aan nietigheid lijdt.
2.6. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en J. Wortel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 september 2012.