ECLI:NL:HR:2012:BW9860

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/01596
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over onttrokken gelden tussen broers met betrekking tot gezamenlijke bankrekening

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een vordering tot betaling van onttrokken gelden tussen twee broers, [verzoeker] en [verweerder], die beiden op Aruba wonen. De zaak is ontstaan uit een geschil over bedragen die van een gezamenlijke bankrekening zijn overgeboekt. [Verweerder] heeft gedurende enkele maanden huurpenningen geïnd van een woning en heeft op 18 december 2001 een aanzienlijk bedrag van de gezamenlijke rekening overgeboekt naar zijn eigen rekening. [Verzoeker] stelt dat dit bedrag, evenals een ander bedrag dat hij op de rekening heeft gestort, aan hem toebehoort en vordert betaling van [verweerder]. De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft het vonnis vernietigd en de vordering afgewezen, met de overweging dat [verzoeker] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen.

In cassatie heeft de Hoge Raad de zaak beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat het hof heeft miskend dat feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moeten worden aangenomen. Dit betekent dat de stellingen van [verzoeker] over de gezamenlijke rekening en de stortingen niet voldoende zijn weerlegd door [verweerder]. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. Tevens wordt [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

28 september 2012
Eerste Kamer
11/01596
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende op Aruba,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.M. van Aerde,
t e g e n
[Verweerder],
wonende op Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak AR-877/05 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 7 juni 2006, 28 november 2007, 20 augustus 2008 en 26 november 2008;
b. de vonnissen in de zaak AR-877/05-H-150/09 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 21 september 2010 en 18 januari 2011.
De vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof van 18 januari 2011 heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verzoeker] mede door mr. S. Houdijk, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugwijzing.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 6 juli 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Namens [verweerder] is aangevoerd dat ingevolge art. 399 Rv geen beroep in cassatie openstaat ten aanzien van het tweede onderdeel van het middel, zodat het beroep ten aanzien van dat onderdeel niet-ontvankelijk is.
Dit betoog faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 (zie ook HR 25 september 1998, LJN ZC2713, NJ 1999/673).
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] en [verweerder] zijn broers.
(ii) [Verweerder] heeft gedurende enkele maanden huurpenningen geïnd van de woning aan de [a-straat 1] op Aruba.
(iii) Op 18 december 2001 heeft [verweerder] van de gezamenlijke bankrekening van partijen (een en/of-rekening met nr. [001]) een bedrag van Afl. 50.216,46 overgeboekt naar zijn eigen rekening met nr. [002]. Op 21 december 2001 heeft [verzoeker] op laatstgenoemde rekening een bedrag van Afl. 30.000,-- gestort.
4.2.1 [Verzoeker] vordert in deze procedure de veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van Afl. 110.400,--. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de hiervoor in 3.1 vermelde bedragen aan hem, [verzoeker], toebehoren.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van Afl. 99.416,46, te weten Afl. 19.200,-- ter zake van de huurpenningen, Afl. 50.216,46 ter zake van de overboeking en Afl. 30.000,-- ter zake van de hiervoor genoemde storting.
4.2.2 Het hof heeft het vonnis vernietigd. Het heeft uitsluitend de vordering ter zake van de huurpenningen ten bedrage van Afl. 19.200,-- toegewezen; deze vordering is in cassatie niet meer aan de orde. Het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen en heeft daartoe, samengevat, in zijn eindvonnis het volgende overwogen.
[Verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat hij op 1 december 2000 een bedrag van Afl. 66.495,-- van zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt naar de gezamenlijke rekening, maar dit blijkt niet uit de productie waarop hij zich beroept. Daaruit blijkt slechts dat in de periode van 1 december 2000 tot 18 december 2001 bedragen met een totaal van Afl. 66.495,-- op de gezamenlijke rekening zijn gestort, maar niet door of ten gunste van wie die bedragen zijn gestort of overgemaakt. (rov. 2.5)
Op [verzoeker] rust de bewijslast van zijn stelling dat genoemd bedrag door of ten gunste van hem op de gezamenlijke rekening is gestort of overgemaakt.
Hij heeft echter slechts een algemeen bewijsaanbod gedaan en niet vermeld met betrekking tot welke stortingen/overmakingen hij op welke wijze bewijs wil leveren. Nu [verzoeker] geen concreet bewijs heeft aangeboden, moet aan zijn stellingen worden voorbijgegaan.
De vordering tot betaling van onttrokken gelden wordt derhalve alsnog afgewezen. (rov. 2.6)
4.3 Onderdeel 1 komt hiertegen op met de klacht dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 128 RvNA feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, door de rechter als vaststaand moeten worden aangenomen.
De klacht slaagt.
[Verzoeker] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij en zijn broer [verweerder] op 1 december 2000 een gezamenlijke rekening hebben geopend en dat hij, [verzoeker], toen een hem toebehorend bedrag van Afl. 66.495,-- op die rekening heeft gestort. Uit de gedingstukken blijkt dat [verweerder] deze stelling niet heeft betwist.
[Verzoeker] heeft voorts in eerste aanleg gesteld dat hij op 21 december 2001 een bedrag van Afl. 30.000,-- heeft overgemaakt naar de rekening van [verweerder]. Deze stelling is door [verweerder] erkend tijdens de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen. [Verweerder] heeft toen ook verklaard dat hij op 18 december 2001 een bedrag van Afl. 50.216,46 heeft overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar zijn eigen rekening. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij dit heeft gedaan met toestemming van [verzoeker] om betalingen voor [verzoeker] te kunnen verrichten. In hoger beroep heeft [verweerder] betoogd dat hij bevoegd was over de gelden op de gezamenlijke rekening te beschikken teneinde schulden te voldoen van zijn broer aan onder meer diens ex-echtgenote. [Verweerder] heeft echter niet betwist dat de gelden aan [verzoeker] toebehoorden. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat [verzoeker] bewijs diende te leveren van zijn stellingen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het bestreden vonnis kan derhalve niet in stand blijven. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
4.4 Onderdeel 2 klaagt dat het hof bij zijn oordeel (rov. 2.6) dat de vordering tot betaling van onttrokken gelden alsnog moet worden afgewezen, niet kenbaar de vordering tot terugbetaling van het bedrag van Afl. 30.000,-- heeft betrokken.
Bij de beoordeling van deze klacht wordt vooropgesteld dat het hof - evenals het gerecht in eerste aanleg - in zijn tussenvonnis van 21 september 2010 onderscheid heeft gemaakt tussen de vordering van [verzoeker] ter zake van de huurpenningen enerzijds en diens vordering ter zake van onttrokken gelden anderzijds, waarbij het hof als behorend tot de laatstbedoelde categorie zowel de vordering vermeldt ten bedrage van Afl. 50.216,46 als de vordering ten bedrage van Afl. 30.000,--.
In zijn eindvonnis overweegt het hof (rov. 2.3) dat de vordering ter zake van de huurpenningen in eerste aanleg terecht is toegewezen. Vervolgens overweegt het (rov. 2.4-2.6) ten aanzien van de onttrokken gelden dat vaststaat dat [verweerder] Afl. 50.216,46 heeft overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar zijn eigen rekening en dat [verzoeker] dient te bewijzen dat hij Afl. 66.495,-- op die gezamenlijke rekening heeft gestort. De vordering ter zake van de onttrokken gelden wordt door het hof (rov. 2.6) afgewezen op de grond dat [verzoeker] geen concreet bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen met betrekking tot de gezamenlijke rekening. Het eindvonnis houdt echter niets in omtrent het bedrag van Afl. 30.000,-- dat [verzoeker] op de eigen rekening van [verweerder] heeft gestort. De klacht is dus terecht voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 18 januari 2011;
verwijst de zaak naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.