ECLI:NL:HR:2012:BX0124

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/05027 H
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • J.P. Balkema
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een arrest van het Gerechtshof te Arnhem en een arrest van de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2012 uitspraak gedaan over een aanvrage tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te Arnhem en een arrest van de Hoge Raad. De aanvrager, vertegenwoordigd door mr. W. Hendrickx, had verzocht om herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof, waarin hij was veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf en een geldboete van € 225.000,- voor deelname aan een criminele organisatie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De aanvrage tot herziening was gebaseerd op de stelling dat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, en dat de raadsvrouwe niet bevoegd was om de verdediging te voeren. De Hoge Raad oordeelde dat, zelfs als de oproeping niet correct was betekend, dit niet zou hebben geleid tot de nietigverklaring van de beslissingen van het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvrage niet voldeed aan de eisen van de wet en verklaarde de aanvrage tot herziening niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan herzieningsverzoeken worden gesteld en de noodzaak van voldoende bewijs om een herziening te rechtvaardigen.

Uitspraak

3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 11/05027 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van a. een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 11 februari 2002, nummer 21/000363-00, b. een arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, nr. 01839/03, en ingediend door mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Zwolle van
28 december 1999 - de aanvrager ter zake van 1. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks terwijl hij bestuurder is", 2. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; meermalen gepleegd" en 3. "het medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 4 jaren gevangenisstraf alsmede tot een geldboete van € 225.000,-, subsidiair 660 dagen hechtenis.
1.2. Bij arrest van 30 maart 2004 heeft de Hoge Raad - met vernietiging van voormeld arrest van het Hof in zoverre - de door het Hof opgelegde gevangenisstraf en vervangende hechtenis verminderd en het beroep voor het overige verworpen.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Voor zover de aanvrage is gericht tegen het arrest van de Hoge Raad kan zij niet tot herziening leiden omdat dit arrest niet is een uitspraak houdende veroordeling in de zin van art. 457, eerste lid, Sv.
3.2. Wat betreft het arrest van het Hof kunnen als grondslag voor een herziening, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.3. De aanvrage strekt ten betoge dat niet blijkt dat de oproeping van de aanvrager voor de terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2002 - mede naar aanleiding van welke terechtzitting het arrest van het Hof is gewezen - niet voldoet aan de eisen van art. 588, eerste lid, Sv.
Aangenomen dat bedoelde oproeping niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is betekend, zou dat niet hebben kunnen leiden tot een der hiervoor onder 3.2 genoemde beslissingen, maar tot de nietigverklaring van die oproeping.
3.4. Voorts wordt in de aanvrage aangevoerd dat de raadsvrouwe als daartoe door de aanvrager niet uitdrukkelijk gemachtigd op die terechtzitting niet het woord tot verdediging heeft mogen voeren.
Ook deze omstandigheid voldoet niet aan de hiervoor onder 3.2 vermelde eisen, omdat zij - daargelaten dat zij bij het onderzoek op de terechtzitting bekend was - evenmin zou hebben kunnen leiden tot een der daar genoemde beslissingen.
3.5. Het in de aanvrage gestelde behelst derhalve niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op omstandigheden als hiervoor onder 3.2 vermeld. De aanvrage kan daarom, gelet op de art. 459 en 460 Sv, niet worden ontvangen.
3.6. De aanvrage bevat subsidiair het verzoek "aan de procureur-generaal van de Hoge Raad in het kader van artikel 456 Sv te bezien of [hij] cassatie in het belang der wet nodig oordeelt". De Hoge Raad gaat aan dit verzoek voorbij nu dit tot de Procureur-Generaal is gericht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de aanvrage niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 3 juli 2012.
Mr. Balkema en mr. Ilsink zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.