ECLI:NL:HR:2012:BX1508

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/05108 Hs
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake afpersing met gebruik van een geuridentificatieproef

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2012 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad. De aanvrager, geboren in 1985, was eerder veroordeeld voor afpersing, gepleegd op 14 november 2003 in Almere. De Rechtbank had vastgesteld dat de aanvrager samen met een mededader geweld had gebruikt om slachtoffers te dwingen tot de afgifte van waardevolle spullen. De aanvrager stelde dat de veroordeling niet had plaatsgevonden als de rechter op de hoogte was geweest van twijfels over de betrouwbaarheid van de geuridentificatieproef die tegen hem was gebruikt als bewijs. De Procureur-Generaal concludeerde dat de aanvraag ongegrond was, en de Hoge Raad oordeelde dat het bewijs tegen de aanvrager ook zonder de geuridentificatieproef voldoende was. De Hoge Raad wees de aanvraag tot herziening af, omdat er geen ernstig vermoeden bestond dat de aanvrager vrijgesproken zou zijn als de onregelmatigheden bekend waren geweest. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de aanvrager bleef veroordeeld tot jeugddetentie van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Uitspraak

9 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 09/05108 HS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 april 2004, nummer 07/290142-03, ingediend door mr. R.W.A. Offermanns, advocaat te Zeewolde, namens:
[Aanvrager], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman.
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Rechtbank heeft de aanvrager ter zake van "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen," veroordeeld tot jeugddetentie van vijftien maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. De aanvraag tot herziening
2.1. De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Mr. Offermans heeft de aanvraag schriftelijk toegelicht.
2.3. De aanvraag berust op de stelling dat de zaak van de aanvrager destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling ter zake van genoemd feit, indien de rechter bekend zou zijn geweest met de omstandigheid dat sprake is van gerede twijfel aan de betrouwbaarheid en de wijze van uitvoering van de geuridentificatieproef.
3. De conclusie van de Procureur-Generaal
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag ongegrond zal verklaren.
4. Achtergrond van de aanvraag
Aan de aanvraag is gehecht een brief van 2 april 2007 van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad gericht aan de aanvrager. In deze brief is de aanvrager een mededeling gedaan omtrent mogelijk onjuist uitgevoerde geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland. In deze periode zou de speurhondengeleider tijdens het afnemen van de geuridentificatieproef regelmatig, in afwijking van het vastgestelde protocol, vooraf op de hoogte zijn geweest van de sorteervolgorde van de geurbuisjes. Volgens het openbaar ministerie zou ook in de zaak van de aanvrager gebruik zijn gemaakt van een dergelijke geuridentificatieproef. De onderhavige aanvraag is naar aanleiding van deze mededeling ingediend.
5. Aan de beoordeling van de aanvraag voorafgaande beschouwing
5.1. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat in de gevallen waarin in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 een geuridentificatieproef door de geurhondendienst Noord- en Oost-Gelderland in de desbetreffende strafzaak is uitgevoerd, dit onderzoek - behoudens concrete aanwijzingen van het tegendeel - moet worden geacht te hebben plaatsgevonden in strijd met het voorschrift dat de hondengeleider de volgorde van de geurdragers niet kent, hetgeen met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat het resultaat van die geuridentificatieproef in die gevallen niet als voldoende betrouwbaar kan gelden en dat aldus moet worden aangenomen dat het resultaat van de geuridentificatieproef niet zou zijn gebruikt voor het bewijs indien de rechter met de opgetreden onregelmatigheid bekend was geweest (vgl. HR 22 april 2008, LJN BC 8789, NJ 2008/591).
5.2. Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat - ware dit gegeven bekend geweest - het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.3. Ingeval het resultaat van een onregelmatige geuridentificatieproef voor het bewijs van het desbetreffende tenlastegelegde feit is gebezigd en het niet aannemelijk is dat zonder deze uitkomst van de geuridentificatieproef de feitenrechter op grond van het beschikbare bewijsmateriaal tot een bewezenverklaring zou zijn gekomen, levert dat een ernstig vermoeden op dat de rechter de aanvrager terzake zou hebben vrijgesproken. In dat geval is sprake van een beroep op een gegeven als hiervoor onder 5.2 vermeld.
6. Beoordeling van de aanvraag
6.1. Het vonnis waarvan herziening wordt gevraagd betreft een veroordeling van de aanvrager ter zake van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen op 14 november 2003 te Almere.
6.2.1. De Rechtbank heeft bij voormeld vonnis ten laste van de aanvrager bewezenverklaard dat:
"hij op 14 november 2003 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, een mobiele telefoon, een portemonnee, inhoudende een rijbewijs, een identiteitskaart, een bromfietscertificaat, een pinpas (Postbank), een schoolpasje, twee gouden oorbellen met een diamantje, een geldbedrag van (ongeveer) 60 euro, foto's, een videotheekpas en een mobiele telefoon, geheel of ten dele toebehorende aan respectievelijk videotheek [A] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en/of zijn mededader
- met afgeschermde gezicht(en) de videotheek zijn binnengelopen en
- met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, in de hand naar [slachtoffer 1] is gelopen en een vuurwapen, althans een op vuurwapen gelijkend voorwerp tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gedrukt en gedrukt heeft gehouden en/of (daarbij) heeft gezegd: "geef al het geld dat jullie hebben", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en
- [slachtoffer 1] met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op het lichaam heeft geslagen en
- [slachtoffer 1] tegen het lichaam heeft geduwd, waardoor zij ten val is gekomen en (wederom) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van [slachtoffer 1] heeft gedrukt en gedrukt heeft gehouden en (daarbij) tegen [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd: "in een zak en snel" en/of
- [slachtoffer 1] op de grond heeft gedrukt en/of (daarbij) tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd: "ga liggen en blijf, anders schiet ik" en/of
- tegen [slachtoffer 1] heeft gezegd: "geef je mobiel, geef je mobiel" en "geef je mobiel, want ik schiet echt" en "geef ook je portemonnee", en/of heeft verdachte daarbij een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, tegen het hoofd van [slachtoffer 1] gedrukt en gedrukt gehouden en
- tegen [slachtoffer 2] heeft gezegd: "waar is die videoband", en (daarbij) [slachtoffer 2] op het hoofd heeft geslagen en
- tegen [slachtoffer 2] heeft/hebben geroepen/gezegd: "ga ook op de grond liggen", althans woorden van gelijke aard of strekking en/of
- tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft geroepen: "blijf liggen", en (daarbij) een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, op [slachtoffer 1] en /of [slachtoffer 2] heeft gericht en gericht heeft gehouden."
6.2.2. Het vonnis van de Rechtbank houdt onder het opschrift "bewijs" omtrent haar oordeel dat zij wettig en overtuigend bewezen acht hetgeen aan de aanvrager is tenlastegelegd, het volgende in:
"De rechtbank overweegt daartoe dat, op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het onderliggende dossier, gelet op de positieve geurherkenning van verdachte en de omstandigheid dat de zich in de videotheek bevindende videorecorder zodanig hoog in de winkel is opgesteld dat er geen logische verklaring voor het aantreffen van de geur van verdachte op bedoelde videorecorder is, anders dan dat verdachte door de band uit de videorecorder te halen, daar zijn geurspoor heeft achtergelaten, één en ander in combinatie met de verklaringen van aangeefsters dat de lange dader de videoband heeft weggenomen, alsmede de herkenning van verdachte door [slachtoffer 1 en 2], wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan."
6.3. De Rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis. Een aanvulling als bedoeld in het tweede lid van art. 365a Sv op het vonnis ontbreekt derhalve.
6.4. In de schriftelijke toelichting is aangevoerd dat de Rechtbank niet is ingegaan op "door de verdediging gevoerde nadrukkelijke verweren". Het aangevoerde behelst niets wat kan worden aangemerkt als een beroep op een gegeven als hiervoor onder 5.2 bedoeld.
6.5. Uit de stukken van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, kan ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde worden afgeleid hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Procureur-Generaal onder 8.
6.6. Die feiten en omstandigheden houden in dat de aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] de aanvrager hebben herkend als 'de lange man', dat [slachtoffer 1] heeft gezien dat deze man de beveiligingsvideoband uit de recorder heeft gehaald en dat de aanvrager over zijn activiteiten op de avond van de overval een verklaring heeft afgelegd die afwijkt van hetgeen anderen daarover hebben verklaard. Daaruit kan met voldoende mate van aannemelijkheid worden afgeleid dat, ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef in aanmerking te nemen, de aanvrager een van de personen is geweest die het tenlastegelegde heeft gepleegd.
6.7. Nu het bewezenverklaarde aldus ook zonder het resultaat van de geuridentificatieproef uit het beschikbare bewijsmateriaal kan worden afgeleid, doet zich niet het hiervoor onder 5.3 bedoelde geval voor, zodat geen sprake is van een ernstig vermoeden dat de Rechtbank de aanvrager van dat feit zou hebben vrijgesproken.
De aanvraag is dus ongegrond en moet worden afgewezen.
7. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 9 oktober 2012.