ECLI:NL:HR:2012:BX4299

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04525 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ongegrondverklaring van een klaagschrift inzake conservatoir beslag en eigendom van inbeslaggenomen goederen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het klaagschrift van klaagsters, [Klaagster 1] en [Klaagster 2], werd afgewezen. De Rechtbank had vastgesteld dat klaagster 1 niet als eigenaar van de inbeslaggenomen goederen kon worden aangemerkt, waardoor er geen behoefte was aan een onderzoek naar de situatie zoals bedoeld in artikel 94a.3 van het Wetboek van Strafvordering. De Advocaat-Generaal Vellinga had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters voor zover het beroep betrekking had op de teruggegeven voorwerpen, en tot vernietiging van de beschikking voor de niet-teruggegeven voorwerpen, met verwijzing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

De Rechtbank had het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het conservatoir beslag onder [betrokkene 1] was gelegd in het kader van een ontnemingsvordering. De rechtbank oordeelde dat de betwisting van de stelling van het openbaar ministerie door de raadsvrouwe van de klaagsters onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank concludeerde dat er een strafvorderlijk belang was bij het voortduren van het beslag, gezien de omstandigheden dat het beslag was gelegd onder [betrokkene 1] en dat deze de gang van zaken rondom klaagster 1 bepaalde.

In cassatie werd geoordeeld dat de middelen van de klaagsters niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet hoefde te onderzoeken of de situatie van artikel 94a, derde lid, zich voordeed, omdat de overwegingen van de Rechtbank ten overvloede waren gegeven. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van de Rechtbank, waarbij de inhoud van het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer werd bevestigd.

Uitspraak

30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/04525 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011, nummer RK 11/756, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster 1]], gevestigd te [vestigingsplaats] en
[Klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens deze heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters in hun beroep voor zover dit ziet op de voorwerpen die zijn teruggegeven, tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op niet teruggegeven voorwerpen, en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel en het vierde middel
3.1. De middelen keren zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3.2. De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot teruggave van de onder [betrokkene 1] in conservatoir beslag genomen goederen, ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Het gaat om een conservatoir beslag onder [betrokkene 1] als bedoeld in art. 94a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering in verband met een vordering tot ontneming.
Zijdens het openbaar ministerie is gemotiveerd aangegeven dat een aantal zaken is teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de redelijkerwijs rechthebbende ([A]) (dat betreft dan de in rood en groen gedrukte goederen in de reactie van het openbaar ministerie).
De raadsvrouwe van klaagsters heeft ter zitting in algemene bewoordingen deze stelling van het openbaar ministerie betwist. Ter zitting is voorts gebleken dat [betrokkene 1] buiten de zaal aanwezig is en contact heeft met de raadsvrouwe en klaagster [klaagster 2]. Bovendien heeft [klaagster 2] ter zitting aangegeven dat [betrokkene 1] zich feitelijk bezighield met [klaagster 1] en dat zij, [klaagster 2], daarbij nauwelijks enige rol heeft gespeeld.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank de zeer algemene betwisting van de stelling van het openbaar ministerie dat de in rood en groen gedrukte zaken zijn teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de rechthebbende onvoldoende onderbouwd.
Dan resteren de in de reactie van het openbaar ministerie in het blauw aangeduide zaken. Weliswaar stelt [klaagster 1] eigenaar van die goederen te zijn, maar gelet op de omstandigheid dat het beslag is gelegd onder [betrokkene 1] en de mededeling ter zitting dat [betrokkene 1] de gang van zaken in [klaagster 1] bepaalde, ziet de rechtbank, zo [klaagster 1] al buiten enige redelijke twijfel als eigenaar moet worden aangemerkt, voldoende aanleiding om, gelet op het bepaalde in art. 94a lid 3 aanhef en onder a, b en c, te concluderen dat sprake is van een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag. Het is geenszins hoogst onwaarschijnlijk dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a lid 3 aanwezig wordt geacht."
3.3. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [klaagster 1] stelt eigenaar te zijn van de in blauw aangegeven goederen.
3.4. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 8 juli 2011 heeft de raadsvrouwe onder meer het volgende aangevoerd:
"De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie moet aantonen door wie zekerheid is gesteld ten aanzien van de rood en groen gemarkeerde goederen en aan wie deze goederen zijn teruggegeven. Ten aanzien van de blauw gemarkeerde goederen geldt dat
[Klaagster 1] en [klaagster 2] deze goederen te goeder trouw hebben verkregen. De eigendom daarvan berust bij [klaagster 1]"
3.5. Gelet op de - in cassatie niet bestreden - inhoud van dit proces-verbaal, mist het middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.6. Het vierde middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, aanwezig wordt geacht, ontoereikend is gemotiveerd.
3.7. In de onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank, die de maatstaf diende aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is of [klaagster 1] als eigenaar van de inbeslaggenomen goederen moet worden aangemerkt, tot uitdrukking gebracht dat de vraag of dit geval zich voordoet, ontkennend moet worden beantwoord. De Rechtbank behoefde dan ook niet toe te komen aan een onderzoek of zich de situatie van art. 94a, derde lid, Sv voordoet. De desbetreffende overwegingen van de Rechtbank zijn ten overvloede gegeven.
3.8. Het vierde middel, dat van een andere lezing van de overwegingen van de Rechtbank uitgaat, mist feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.