ECLI:NL:HR:2012:BX5126
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Beëdiging getuigen-deskundigen in cassatieprocedure en de redelijke termijn in strafzaken
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1981, heeft beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak waarbij hij gelijktijdig maar niet gevoegd werd behandeld met een medeverdachte. De Hoge Raad behandelt de vraag of de getuigen-deskundigen die in de zaak van de medeverdachte zijn beëdigd, ook rechtsgeldig als getuigen-deskundigen in de zaak van de verdachte kunnen worden gehoord. De Hoge Raad concludeert dat, aangezien de zaken gelijktijdig zijn behandeld, de getuigen-deskundigen de eed of belofte die zij in de zaak van de medeverdachte hebben afgelegd, ook in de zaak van de verdachte hebben afgelegd. Dit leidt tot de verbetering van het proces-verbaal van de terechtzitting, waardoor het middel in zoverre feitelijk niet meer houdbaar is.
Daarnaast wordt in de zaak ook de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, EVRM besproken. De Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Ondanks deze overschrijding, oordeelt de Hoge Raad dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad besluit het beroep te verwerpen, waarbij de opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 160,- en de proeftijd van 2 jaren in overweging worden genomen.