ECLI:NL:HR:2012:BX5578

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/01294
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Griffierecht en ontvankelijkheid in cassatieprocedures

In deze zaak gaat het om de vaststelling en invordering van verschuldigde griffierechten in cassatie. De opposant, mr. P. Garretsen, heeft verzet aangetekend tegen een dwangbevel van de Griffier van de Hoge Raad, dat was uitgevaardigd op 19 januari 2012. Dit dwangbevel betrof een totaalbedrag van € 28.345,75 aan griffierechten, dat verschuldigd was volgens verschillende nota's. De opposant stelde dat hij niet op de hoogte was van de nota's en dat er geen overleg met hem was gepleegd over de verschuldigde bedragen. De Hoge Raad heeft in deze beschikking de ontvankelijkheid van het verzet beoordeeld en is teruggekomen op eerdere rechtspraak met betrekking tot de griffierechten in cassatieprocedures.

De Hoge Raad oordeelde dat de verschuldigdheid van griffierechten niet vervalt door een niet-ontvankelijkheid van de vordering of het verzoek, ook niet als deze berust op de te late betaling van het griffierecht. De opposant voerde aan dat hij niet op de hoogte was van bepaalde nota's, maar de Hoge Raad oordeelde dat hij in een betalingsherinnering was geïnformeerd over de details van deze nota's. Het verzet werd gegrond verklaard voor de nota's die betrekking hadden op de schuldsaneringsregeling, omdat in eerdere rechtspraak was vastgesteld dat in dergelijke gevallen geen griffierecht verschuldigd is.

De Hoge Raad heeft de in het dwangbevel vermelde hoofdsom verminderd met een bedrag van € 580,--, en verklaarde het verzet gegrond voor de nota's nrs. 92660.49430 en 92660.54230. Deze beschikking is openbaar uitgesproken op 2 november 2012 door de vice-president en de raadsheren van de Hoge Raad.

Uitspraak

2 november 2012
Eerste Kamer
12/01294
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
mr. P. Garretsen, voorheen kantoorhoudende te 's-Gravenhage,
OPPOSANT op de voet van art. 22 lid 4 Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz) dan wel art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (hierna: Wgbz) tegen een beslissing van de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
1. De feiten
Op 19 januari 2012 heeft de Griffier van de Hoge Raad een dwangbevel uitgevaardigd ten laste van de gewezen advocaat mr. P. Garretsen strekkende tot betaling van verschuldigde griffierechten volgens de nota's 92660.34961, 92650.44560, 92650.49480, 92650.49490, 92650.49500, 92650.49510, 92650.49520, 92650.49530, 92650.49540, 92650.49550, 92650.49580, 92650.49590, 92650.54190, 92650.54200, 92650.54210, 92650.54220, 92650.54280, 92650.54300, 92650.54343, 92660.02561, 92660.20199, 92660.33599, 92660.40730, 92660.49430, 92660.52850, 92660.54230, 92660.54620, 92660.55130, 92660.55140, 92660.06531, 92665.02370, 92660.50720.
Het dwangbevel strekt in totaal tot betaling van € 28.345,75 exclusief kosten en is betekend op 20 januari 2012.
Met een op 16 februari 2012 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift is opposant op de voet van art. 22 lid 4 van de Wtbz dan wel art. 29 lid 1 Wgbz in verzet gekomen tegen dit dwangbevel.
De Griffier van de Hoge Raad heeft op 19 april 2012 een verweerschrift ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.
Het verzoekschrift en het verweerschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot gegrondverklaring van het verzet voor zover in het dwangbevel aanspraak wordt gemaakt op betaling van de nota's 92660.49430 en 92660.54230 en tot ongegrondverklaring van het verzet voor het overige.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzet
Op het verzet als bedoeld in art. 22, 24 en 25 Wtbz en art. 29 en 30 Wgbz zijn, gelet op de aard van die procedure, de bepalingen van de verzoekschriftprocedure van titel 3 van Boek 1 Rv niet van toepassing. Het verzet betreft immers een snelle en eenvoudige rechtsgang, waarin het enkel gaat om de vaststelling en invordering van het verschuldigde griffierecht. In zoverre wordt teruggekomen van hetgeen is beslist in HR 18 maart 2005, LJN AR8211, NJ 2006/431. Dit brengt mee dat voor het verzoekschrift waarbij op de voet van de hiervoor genoemde bepalingen verzet wordt ingesteld, niet het vereiste geldt dat het door een advocaat wordt ingediend.
Aan de ontvankelijkheid van opposant in zijn verzet in deze zaken staat dan ook niet in de weg dat het door hem ingediende verzoekschrift aanvankelijk niet was ondertekend door een advocaat.
3. Beoordeling van het verzet
3.1 Als algemene grond voor het verzet voert opposant aan dat ten onrechte niet op zijn verzoek overleg met hem is gepleegd over de nota's waarop het dwangbevel ziet.
Dit bezwaar is ongegrond om de reden vermeld onder 6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.2.1 Met betrekking tot de nota met nummer 92660.34961 voert opposant aan dat deze hem onbekend is en dat niet is gereageerd op verzoeken om nadere informatie. Opposant is echter in een betalingsherinnering op de hoogte gesteld van de bijzonderheden van deze nota, zodat dit bezwaar zonder grond is.
3.2.2 Voor zover het bezwaar van opposant met betrekking tot genoemde nota daarop ziet dat zijn cliënt in de desbetreffende zaak niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep wegens de niet-tijdige betaling van het griffierecht, geldt dat een niet-ontvankelijkverklaring op deze grond niet meebrengt dat een eiser of verzoeker tot cassatie het op grond van de wet verschuldigde griffierecht niet behoeft te voldoen. Het griffierecht is immers op grond van art. 2 lid 1 Wtbz en art. 3 leden 1 en 2 Wgbz verschuldigd vanaf de eerste roldatum of vanaf de eerste zitting dan wel met de indiening van een verzoekschrift. De niet-ontvankelijkheid van de vordering of het verzoek brengt geen verandering in die verschuldigdheid, ook niet indien deze berust op de te late betaling van het griffierecht.
3.3 Op de grond vermeld onder 11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is het bezwaar van opposant met betrekking tot nota nr. 92650.44560 ongegrond. Op de grond vermeld onder 13 van die conclusie geldt hetzelfde voor het bezwaar van opposant met betrekking tot de nota's nrs. 92660.20199, 92660.33599 en 92665.02370.
Het bezwaar van opposant met betrekking tot nota nr. 92660.40730 is ongegrond op de grond vermeld onder 15 van die conclusie.
3.4 Het verzet met betrekking tot nota nr. 92660.49430 is gegrond. In HR 8 juli 2011, LJN BQ3883, NJ 2012/169 is beslist dat art. 4 lid 2, aanhef en onder i, Wgbz zo moet worden uitgelegd dat niet alleen in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep en cassatie geen griffierecht verschuldigd is door personen wier verzoek is gericht op toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dezelfde uitleg is op zijn plaats met betrekking tot art. 15 lid 1 Wtbz, nu art. 4 lid 2 Wgbz daaruit is overgenomen. In de zaak waarop de nota betrekking heeft, is derhalve geen griffierecht verschuldigd door de partij voor wie opposant optrad.
3.5 Ook met betrekking tot nota nr. 92660.54230 is het verzet gegrond. In HR 11 november 2011, LJN BU4020, NJ 2012/186 is beslist dat art. 4 lid 2, aanhef en onder i, Wgbz zo moet worden uitgelegd dat ook geen griffierecht verschuldigd is in een geval waarin de persoon op wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, in hoger beroep of in cassatie opkomt tegen een beslissing van de rechter tot beëindiging van de toepassing van de schuldsanering. Dezelfde uitleg is op zijn plaats met betrekking tot een persoon die in privé failliet is verklaard. Ook in dat geval gaat het immers om een persoon die gelet op zijn schuldenlast minder financiële draagkracht heeft dan bijstandsgerechtigden, en derhalve over onvoldoende financiële draagkracht beschikt om in hoger beroep en in cassatie het verschuldigde griffierecht te betalen. Ook in de zaak waarop deze nota betrekking heeft, is derhalve geen griffierecht verschuldigd door de partij voor wie opposant optrad.
3.6 Het voorgaande brengt mee dat de in het dwangbevel vermelde hoofdsom van € 28.345,75 dient te worden verminderd met een bedrag van € 580,-- (tweemaal een bedrag van € 290,--).
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzet gegrond voor wat betreft de nota's nrs. 92660.49430 en 92660.54230.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.