ECLI:NL:HR:2012:BX5789

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/03168
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorwaardelijke machtiging en voorlopige machtiging in psychiatrische zorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in eerste instantie een voorwaardelijke machtiging had gekregen van de rechtbank Utrecht. Deze machtiging was verleend op 6 februari 2012, met de voorwaarden dat de betrokkene contact zou houden met zijn ambulante behandelaar en zich zou houden aan het medicatievoorschrift. Echter, op 15 februari 2012 besloot de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Altrecht/Willem Arntszhuis om de betrokkene alsnog op te nemen, omdat hij de voorwaarden niet had nageleefd en er gevaar was voor de betrokkene en anderen.

De rechtbank Utrecht heeft op 27 maart 2012 geoordeeld dat er voldaan was aan de gronden voor een gedwongen opname, maar de betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank niet alleen moest toetsen of de voorwaarden van de voorwaardelijke machtiging waren overtreden, maar ook of de gronden voor de vrijheidsbeneming op het moment van de rechterlijke beslissing aanwezig waren. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding was getreden door te oordelen over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming zonder de juiste context te overwegen.

De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het geding terugverwezen naar de rechtbank Utrecht voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van de omstandigheden die leiden tot een gedwongen opname in het kader van de Wet Bopz, en de noodzaak voor de rechter om ex nunc te oordelen over de actuele situatie van de betrokkene.

Uitspraak

5 oktober 2012
Eerste Kamer
12/03168
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak 320843/FA RK 12-1369 van de rechtbank Utrecht van 27 maart 2012 en 13 april 2012.
De beschikking van 27 maart 2012 van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van 27 maart 2012 van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 6 februari 2012 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden. Zij heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat betrokkene contact zal houden met de ambulante behandelaar en de afspraken met deze zal nakomen, alsmede dat betrokkene zich zal houden aan het medicatievoorschrift zoals overeengekomen met de behandelend psychiater.
(ii) Op 15 februari 2012 heeft de geneesheer-directeur van het aangewezen psychiatrisch ziekenhuis Altrecht/Willem Arntszhuis (hierna: het ziekenhuis) besloten betrokkene alsnog in het ziekenhuis te doen opnemen met toepassing van art. 14d lid 1 Wet Bopz.
De beslissing noemt als gronden dat de voorwaarden niet zijn nageleefd en dat het gevaar niet is af te wenden buiten het ziekenhuis.
(iii) Op 24 februari 2012 heeft de geneesheer-directeur aan betrokkene voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend. Hij heeft daarbij als voorwaarden gesteld dat betrokkene contact zal houden met de ambulante behandelaar en de afspraken met deze zal nakomen, alsmede dat betrokkene zich zal houden aan het medicatievoorschrift zoals overeengekomen met de behandelend psychiater.
(iv) Op 24 februari 2012 is namens betrokkene aan de officier van justitie verzocht een beslissing van de rechter te verzoeken met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur van 15 februari 2012.
(v) Het op 29 februari 2012 door de officier van justitie aan de rechtbank gedane verzoek is op 16 maart 2012 mondeling behandeld. Ter zitting is namens betrokkene, die niet aanwezig was, onder meer verzocht de beslissing van 15 februari 2012 te vernietigen wegens het ontbreken van de gronden voor vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz.
(vi) De behandelend psychiater heeft ter zitting onder meer verklaard dat betrokkene inmiddels met voorwaardelijk ontslag is, maar zich "op dit moment" niet aan de voorwaarden houdt.
3.2 Bij beschikking van 27 maart 2012 heeft de rechtbank beslist "dat is voldaan aan een van de gronden van artikel 14d lid 1 Wet Bopz, waardoor betrokkene kan worden opgenomen." Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie in een verzoek als bedoeld in artikel 14e lid 1 Wet Bopz, anders dan de aanvangswoorden "met betrekking tot de beslissing van de geneesheer-directeur" doen vermoeden, niet de beslissing van de geneesheer-directeur voorligt, maar dat het gaat om de in volle omvang te onderzoeken vraag of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing van de rechter geldende omstandigheden, (een van) de in de eerste twee volzinnen van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz genoemde gronden voor de vrijheidsbeneming, die een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis met zich brengt, aanwezig zijn (HR 17 februari 2006, BJ 2006,7).
De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op die vraag niet ter zake doet of de geneesheer-directeur wel of niet volledig in overeenstemming met het bepaalde in artikel 14d Wet Bopz heeft gehandeld, maar of de gronden van het eerste lid van artikel 14d Wet Bopz zich thans voordoen. De rechtbank dient ex nunc dezelfde vragen te beantwoorden die de geneesheer-directeur zich eerder stelde, te weten: a is er een voorwaarde overtreden en zo ja, is dat reden voor (voortzetting van de) dwangopneming en b kan het gevaar buiten het ziekenhuis adequaat worden afgewend door naleving van de voorwaarden.
Nu de behandelend psychiater heeft verklaard dat betrokkene op dit moment weigert zijn medicatie te nemen, constateert de rechtbank dat een voorwaarde is overtreden en dat dit een reden kan zijn voor (voortzetting van de) dwangopname."
3.3 Het middel klaagt dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden. Het voert daartoe aan dat betrokkene een beslissing van de rechtbank heeft gevraagd over het besluit van de geneesheer-directeur van 15 februari 2012 om de voorwaardelijke machtiging om te zetten in een voorlopige machtiging. Ook al moet de rechter ex nunc toetsen, dat gaat niet zover dat de rechter - ingeval de voorlopige machtiging weer is omgezet in een voorwaardelijke machtiging [de Hoge Raad begrijpt dat is bedoeld dat aan betrokkene voorwaardelijk ontslag is verleend] - kan beslissen dat is voldaan aan een van de gronden van art. 14d Wet Bopz, waardoor betrokkene kan worden opgenomen. De rechter mag geen oordeel geven over vragen waarover in het besluit van de geneesheer-directeur geen beslissing is genomen, aldus nog steeds het onderdeel.
3.4 Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat het middel - terecht - niet bestrijdt dat de rechter in een geval als het onderhavige ex nunc dient te oordelen (vgl. HR 17 februari 2006, LJN AU7514, NJ 2008/367).
De rechtbank heeft onderzocht of op het tijdstip van haar beschikking (27 maart 2012) was voldaan aan (een van) de gronden van art. 14d Wet Bopz voor een gedwongen opneming van betrokkene. Zij heeft geoordeeld dat dit het geval was en heeft daaraan ten grondslag gelegd de ter zitting gedane mededeling van de behandelend psychiater dat betrokkene inmiddels met voorwaardelijk ontslag was en zich op dat moment (16 maart 2012) niet hield aan de hem gestelde voorwaarden. De rechtbank heeft aldus kennelijk onderzocht of betrokkene zich hield aan de voorwaarden van het op 24 februari 2012 door de geneesheer-directeur verleende ontslag uit het ziekenhuis. Aan de rechtbank was echter een oordeel gevraagd over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur op 15 februari 2012 had besloten en over het voortduren van die vrijheidsbeneming. De rechtbank diende dan ook te onderzoeken of de door haar op 6 februari 2012 gestelde voorwaarden waren overtreden en of dat de onvrijwillige opneming op 15 februari 2012 kon rechtvaardigen, alsmede of, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de rechterlijke beslissing, deze onvrijwillige opneming zou moeten voortduren (hetgeen, gelet op het inmiddels verleende voorwaardelijke ontslag, in dit geval betekent dat deze opneming zou kunnen blijven dienen als grondslag voor het op 24 februari 2012 verleende ontslag onder voorwaarden). Aan de rechtbank lag derhalve niet de vraag ter beantwoording voor, of eveneens de door de geneesheer-directeur op 24 februari 2012 aan het ontslag gestelde voorwaarden zijn overtreden, en of dat een intrekking van het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 1 Wet Bopz kan rechtvaardigen (nog daargelaten dat van een dergelijke intrekking niet is gebleken, noch van een op de voet van art. 47 lid 3 in verbinding met art. 46 lid 2 Wet Bopz gedaan verzoek deze intrekking aan de rechter voor te leggen). De klacht dat de rechtbank buiten de grenzen van het geding is getreden, is derhalve terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 27 maart 2012;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 5 oktober 2012.