ECLI:NL:HR:2012:BX6729

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03739
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • N. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de strafbaarheid van Acacia Mixture onder de Opiumwet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor het bewerken en aanwezig hebben van een hoeveelheid DMT-bevattend materiaal, Acacia Mixture, en het verkopen en uitvoeren daarvan. De verdediging stelde dat Acacia Mixture een natuurproduct is dat niet onder de Opiumwet valt. Het Hof had echter geoordeeld dat de handelingen van de verdachte, waaronder het vermalen en vermengen van acaciabladeren met passiebloem, moesten worden aangemerkt als 'bewerken' in de zin van de Opiumwet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de term 'bewerken' moet worden begrepen in de context van normaal spraakgebruik. De Hoge Raad stelde vast dat de verdachte, gezien zijn achtergrond, op de hoogte moest zijn van de relevante wetgeving en dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. Desondanks werd het beroep verworpen, en de Hoge Raad legde geen rechtsgevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

23 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 10/03739
AJ/KM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2010, nummer 23/002512-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld namens de verdachte. Namens deze heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad vaststelt dat de redelijke termijn is overschreden en voor het overige het beroep verwerpt.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het door de verdachte verhandelde product een natuurproduct is dat niet onder de verboden van de Opiumwet valt.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard - kort gezegd - het bewerken en aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende DMT (feit 1), het verkopen van buisjes Acacia Mixture bevattende telkens DMT (feit 2) en het buiten het grondgebied van Nederland brengen van buisjes Acacia Mixture bevattende een hoeveelheid van een materiaal DMT (feit 3).
2.2.2. Uit 's Hofs bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte verbrokkelde bladeren van de acacia (naar de Hoge Raad begrijpt: Mimosa hostilis) (verder) heeft vermalen en heeft vermengd met passiebloem of enig ander product tot Acacia Mixture, en dat in die acaciabladeren van nature DMT (N,N-dimethyltryptamine), geplaatst op lijst I bij de Opiumwet, voorkomt.
2.2.3. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft bepleit met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 ten lastgelegde feiten dat de verdachte wegens niet strafbaarheid van de feiten wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter toelichting hierop heeft zij aangevoerd dat:
(1) het product Acacia Mixture een natuurproduct betreft dat niet als zodanig voorkomt op de lijsten I en II van de Opiumwet;
(2) de rechtbank ten onrechte van oordeel is geweest, dat door vermenging van het acaciablad en de passiebloem sprake is van 'bewerken' in de zin van de Opiumwet, hetgeen een onjuiste interpretatie is die in strijd komt met het legaliteitsbeginsel.
(3) geen sprake is geweest van extraheren van de van nature in het acaciablad aanwezige stof DMT, welk extract vervolgens aan andere stoffen is toegevoegd, zodat geen sprake is van een "preparaat" in de zin van het Psychotrope Stoffen Verdrag en de uitleg die daaraan wordt gegeven;
(4) blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit tot wijziging van lijst I en II, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op lijst I van oripavine en in verband met plaatsing op lijst II van hallucinogene paddenstoelen ( kamerstuk 31 447, verder: het "Paddo-Besluit") acaciablaadjes geen strafbare natuurproducten zouden betreffen.
Het hof verwerpt de opgeworpen verweren en overweegt als volgt.
Ad 1
Indien en voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat de uitleg die aan het Verdrag inzake psychotrope stoffen (Stb. 1989, 129, verder: het Verdrag) moet worden gegeven in het algemeen eraan in de weg staat dat een natuurlijke substantie welke niet als zodanig op de lijsten I en II van de Opiumwet voorkomt, doch wel een stof bevat die op een van die lijsten voorkomt, door enigerlei bewerking alsnog onder de lijsten I en II van de Opiumwet kan komen te vallen, vindt dit standpunt, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2002, r.o. 3.4. (NJ 2003/488) geen steun in het recht. Ware het anders dan zou het doel van het Verdrag en de Opiumwet - bescherming van de volksgezondheid door bestrijding van misbruik en sluikhandel in psychotrope stoffen - worden gemist
Voor de bespreking van het verweer van de raadsvrouw dat de gedragingen van de verdachte niet aangemerkt kunnen worden als 'bewerken' in de zin van de Opiumwet en aldus geen strafbare gedragingen opleveren, gaat het hof uit van het volgende.
Ad 2
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij de reeds verbrokkelde acaciabladeren uit praktisch oogpunt (verder) heeft vermalen, zodat hij daarmee de inhoud van de daarvoor bestemde buisjes gemakkelijker kon vullen. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij de acaciabladeren in de verhouding 1 op 3 heeft vermengd met - naar hij dacht - passiebloem, welk laatste product als vulmiddel voor de oorspronkelijke vermalen acaciabladeren diende. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door genoemde bewerking, te weten het (verder) vermalen van de acaciablaadjes en toevoegen van een hoeveelheid passiebloem of enig ander product, waarmee blijkens de verklaring van de verdachte meer volume en gewicht werd beoogd, een "preparaat" in de zin van het verdrag en de Opiumwet is vervaardigd. Dat acaciabladeren op zichzelf een natuurproduct zijn, doet hier niet aan af. Blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg was de toevoeging van passiebloem voorts bedoeld om de activering van de van nature in de acaciabladeren aanwezige DMT te bevorderen. Daaraan doet niet af dat bij nader onderzoek door drs. R. Jellema geen sporen van passiebloem zijn aangetroffen. Het blijft 'bewerken' in de zin van verdrag en Opiumwet.
Het verweer van de raadsvrouw wordt mitsdien verworpen.
Ad 3
Het bewerken, aanwezig hebben, verkopen en uitvoeren van DMT is op grond van het bepaalde bij of krachtens de Opiumwet strafbaar en was dit ook in de tenlastegelegde periode. Het betoog van de raadsvrouw dat in strijd met het legaliteitsbeginsel is gehandeld treft geen doel en wordt dan ook verworpen. Het hof neemt daarbij in ogenschouw dat de verdachte - gelet op zijn achtergrond en ervaring als oprichter en/of bestuurslid van het VLOS, de organisatie voor smartshophouders - op de hoogte moest zijn van de ter zake geldende regelingen.
Ad 4
De Nota van Toelichting bij het voorgenomen "Paddo-Besluit", waarop de raadsvrouw doelt ziet op de wijziging van lijst II bij de Opiumwet ten aanzien van paddenstoelen, waarvan bekend is dat deze van nature psilocine of psilocybine bevatten en heeft aldus geen betrekking op het werkzame bestanddeel DMT. Voor zover al uit deze nota zou zijn af te leiden dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van mening zou verschillen met de Hoge Raad over de vraag of gedroogde, gestampte, gemalen of in etenswaren verwerkte hallucinogene paddenstoelen al dan niet als preparaat in de zin van het verdrag en de Opiumwet zijn aan te merken, doet een en ander niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen en beslist."
2.3.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het te dezen gaat om een "preparaat" in de zin van de Opiumwet.
2.3.2. Ingevolge art. 1 Opiumwet wordt in die wet verstaan:
- onder substantie: stof van menselijke, dierlijke, plantaardige of chemische oorsprong, daaronder begrepen dieren, planten, delen van dieren of planten, alsmede micro-organismen;
- onder preparaat: een vast of vloeibaar mengsel van substanties;
- onder middel: substantie of preparaat.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte (verbrokkelde) DMT bevattende acaciabladeren (verder) heeft vermalen en heeft vermengd met passiebloem of enig ander product, geeft zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring bedoelde Acacia Mixture een "preparaat" in voormelde zin is en dat daaraan niet afdoet dat acaciabladeren op zichzelf een natuurproduct zijn, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 5 november 2002, LJN AE2094, NJ 2003/488, rov. 3.5).
2.4.1. Onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Besluit van 17 november 2008, houdende wijziging van lijst I en II, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op lijst I van oripavine en in verband met plaatsing op lijst II van hallucinogene paddenstoelen, behelst het middel voorts de klacht dat 's Hofs uitleg van het begrip "preparaat" onjuist is.
2.4.2. Gelet op hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9 is vermeld kan uit het Besluit noch uit de toelichting worden afgeleid dat de bewerking van acaciabladeren nimmer een "preparaat" in voormelde zin kan opleveren.
2.5.1. Het middel behelst verder de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voormelde handelingen van de verdachte een bewerking in de zin van de Opiumwet opleveren.
2.5.2. De term "bewerken", zoals deze voorkomt in art. 2 Opiumwet, is - in aanmerking genomen dat noch de tekst van de Opiumwet noch de geschiedenis van die wet iets inhouden omtrent een aan die term toe te kennen specifieke betekenis - te verstaan in de betekenis die daaraan in het normale spraakgebruik toekomt (vgl. HR 15 oktober 2002, LJN AE6876, NJ 2003/82). Gelet hierop geeft het oordeel van het Hof dat de handelingen van de verdachte moeten worden aangemerkt als "bewerken" in voormelde zin, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.6. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 2.500,-, subsidiair 35 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 23 oktober 2012.