ECLI:NL:HR:2012:BX6917

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/03914 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de gevolgen van intrekking van een dagvaarding en de behandeling van een bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 11/03914 B. De zaak betreft een beklaagde die bezwaar had aangetekend tegen een dagvaarding. De rechtbank had het bezwaarschrift gegrond verklaard en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard, wat leidde tot buiten vervolgingstelling van de verdachte. De officier van justitie had echter op 15 februari 2011 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De verdachte stelde dat de mededeling van de officier van justitie over de intrekking van de dagvaarding, gedaan na de gegrondverklaring van het bezwaarschrift, betekende dat de tenlastelegging niet langer kon dienen als grondslag voor onderzoek door de strafrechter. Dit werd door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld.

De Hoge Raad oordeelde dat het schrappen van het voorschrift in artikel 262, derde lid (oud) van het Wetboek van Strafvordering, dat het indienen van een bezwaarschrift de dagvaarding van rechtswege deed vervallen, niet betekent dat een niet-ingetrokken dagvaarding een voorwaarde is voor de verdere behandeling van een bezwaarschrift. De Hoge Raad concludeerde dat de brief van het Openbaar Ministerie enkel bedoeld was om de verdachte te informeren dat de behandeling van de strafzaak niet zou plaatsvinden op de in de dagvaarding genoemde datum. De verdachte kon aan deze brief niet de verwachting ontlenen dat hij niet verder zou worden vervolgd.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie vanuit het Openbaar Ministerie en de juridische implicaties van het intrekken van een dagvaarding in het kader van een bezwaarschriftprocedure.

Uitspraak

23 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/03914 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 11 augustus 2011, nummer AVNR 299-11, inzake een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van een verweer, primair ertoe strekkend dat het intrekken van de dagvaarding tot gevolg heeft dat er geen zaak meer is om over te oordelen, en door die intrekking ook de grondslag van de bezwaarschriftprocedure is komen te vervallen, en subsidiair inhoudend dat het intrekken van de dagvaarding bij de verdachte het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
2.2. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor beoordeling van het middel van belang, in:
1. "Verdachte is op 3 januari 2011 gedagvaard om op 15 februari 2011 te 09.15 uur te verschijnen voor de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Zutphen teneinde terecht te staan ter zake van (...).
2. De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan beroep het bezwaarschrift gegrond verklaard, de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard en verdachte buiten vervolging gesteld ten aanzien van de gehele tenlastelegging. (...)
3. De officier van justitie heeft op 15 februari 2011 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking waarvan beroep.
4. (...)
5. De officier van justitie heeft in zijn schriftuur geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en alsnog ondergrondverklaring van het bezwaarschrift. (...)
6. (...)
7. De raadsman van verdachte heeft in de eerste plaats bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging nu het openbaar ministerie bij brief van 16 februari 2011 verdachte heeft medegedeeld dat de dagvaarding in de strafzaak is ingetrokken. Zolang nog niet definitief is beslist op het bezwaarschrift tegen de dagvaarding wordt de behandeling van de zaak uitgesteld. Volgens de raadsman bestond er daarom voor het openbaar ministerie geen enkele noodzaak om de dagvaarding in te trekken. De raadsman heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat door deze bewuste intrekking de zaak tot een einde is gekomen en dat dit hof geen zaak meer heeft om over te oordelen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat door de brief bij verdachte het vertrouwen is gewekt dat de zaak tegen hem tot een einde was gekomen.
8. (...)
9. Vooropgesteld dient te worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding een summier karakter draagt. De aangevoerde juridische en feitelijke standpunten kunnen dan ook slechts met in achtneming van dit summiere karakter van het onderzoek door de raadkamer worden beoordeeld.
10. Het hof zal eerst ingaan op de stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging omdat het openbaar ministerie verdachte per brief van 16 februari 2011 heeft laten weten dat de dagvaarding om te verschijnen ter zitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Zutphen van 15 februari 2011 te 09.15 uur, parketnummer 06-920012-08, is ingetrokken.
11. Naar het voorlopig oordeel van het hof is gelet op de inhoud van de brief, waarin enkel wordt gesproken over intrekking van de dagvaarding voor een zitting, slechts beoogd om verdachte, zij het achteraf en dus te laat, te laten dat weten dat de behandeling van de zaak tegen verdachte op de geplande terechtzitting van 15 februari 2011 geen doorgang zou vinden. Weliswaar is de brief summier en ware een duidelijker brief beter geweest, maar aan die brief kan naar het voorlopige oordeel van het hof niet de verwachting worden ontleend dat de strafzaak/strafvervolging tegen verdachte wordt ingetrokken.
(...)"
2.3. Het middel berust klaarblijkelijk op de opvatting dat de mededeling van de Officier van Justitie omtrent het intrekken van de dagvaarding, aan de verdachte gedaan nadat diens bezwaarschrift tegen de dagvaarding door de Rechtbank gegrond was bevonden, tot gevolg heeft dat de in die dagvaarding vervatte tenlastelegging niet langer grondslag van onderzoek door de strafrechter kan zijn, en ook meebrengt dat een tegen de dagvaarding ingediend bezwaarschrift buiten behandeling moet blijven. Die opvatting is onjuist.
2.4. Bij wet van 10 oktober 1988, Stb. 474, is geschrapt het voordien in art. 262, derde lid (oud), Sv opgenomen voorschrift dat het indienen van een bezwaarschrift de dagvaarding van rechtswege in haar geheel doet vervallen. Om de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.6 genoemde redenen moet worden aangenomen dat deze wetswijziging uitsluitend was ingegeven door de wens behandeling van de strafzaak op de reeds aangezegde rechtsdag mogelijk te maken in die gevallen waarin het bezwaarschrift tegen de dagvaarding (tijdig) ongegrond wordt verklaard, en aldus een oplossing te bieden voor problemen bij de rechtbanken met betrekking tot de planning van de behandeling van zaken en de werkverdeling. Uit het schrappen van art. 262, derde lid (oud) Sv kan daarom niet worden afgeleid dat het bestaan van een niet-ingetrokken dagvaarding voorwaarde is voor de (verdere) behandeling van een tegen die dagvaarding gericht bezwaarschrift. In zoverre getuigt het door het middel aangevallen oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is 's Hofs oordeel dat met de brief van het Openbaar Ministerie van 16 februari 2011 slechts is beoogd de verdachte te informeren dat de behandeling van de strafzaak niet zou plaatsvinden op de in de dagvaarding genoemde datum, en de verdachte aan die brief niet de verwachting heeft kunnen ontlenen dat hij ter zake van de hem bij die dagvaarding ten laste gelegde feiten niet verder zou worden vervolgd, verweven als dat oordeel is met aan het Hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt derhalve.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2012.